Inhoudsopgave

Inleiding

Toen onze kinderen nog thuis waren heb ik als het zo ter sprake kwam, of als er naar gevraagd werd, wel eens enkele voorvallen verteld uit de tijd toen ik zelf nog een klein kind was; uit mijn jongensjaren en de daarop volgende perioden.

Niet alle kinderen zullen dezelfde verhalen hebben gehoord. Sommige gebeurtenissen zullen meer dan eenmaal zijn opgerakeld: Pa, vertel nog eens van .... Aan Martijn bijvoorbeeld, heb ik maar heel weinig kunnen vertellen; Charles heeft wellicht het meeste gehoord? Is dat een kwestie van korter of langer gezinslid zijn? Misschien wel. Martijn is de jongste van ons gezin, Charles de oudste. Daar tussen in natuurlijk Richard, Martin en Ellen, die misschien ook maar een gedeelte hebben verteld gekregen; wellicht op dat moment het verhaal niet helemaal konden bevatten.

Charles heeft ongeveer 17 jaar in ons gezin gewoond. Na z’n eindexamen van het Lyceum in Veenendaal ging hij op de universiteit in Utrecht studeren: Natuurkunde, met als bijvakken Astronomie en Wiskunde. Hij heeft toen in Utrecht op kamers gewoond. Eerst bij de familie Steensma, daarna trouwde hij met Marian en woonden zij in Utrecht.
Charles kan verder zíjn verhaal zelf wel vertellen.

Richard is niet langer bij ons thuis geweest. Na zijn eindexamen van de Mavo in Veenendaal (wat heeft Ma hem geholpen bij zijn huiswerk! Onver­getelijk blijft de grote taart met opschrift ‘BEDANKT MA’!) is hij in opleiding gegaan bij het Ziekenhuis in Veenendaal, waar hij toen intern ging wonen. Daarna de periode in Leersum bij de Hoogstraat en de tijd in Zeist bij Barthimeus.
Richards verhaal moet hij ook zelf maar laten horen.

Martin is ongeveer 19, 20 jaar bij ons thuis gebleven. Na zijn examen van de Havo in Veenendaal ging hij naar de Pabo in Ede. Het vlotte daarna niet erg om in het onderwijs een vaste aanstelling te vinden. Wel kon hij talloze tijdelijke banen krijgen en daarom heeft hij op diverse adressen gewoond.
Luister maar naar Martin voor het vervolg van zíjn verhaal.

Ellen is eveneens ongeveer 20 jaar bij ons in huis gebleven. Na het examen van het Lyceum in Veenendaal volgde zij een cursus voor computers en kon een baan vinden op het rekencentrum van de Amrobank in Amstelveen. Zij heeft toen in Amstelveen gewoond. Aansluitende cursussen volgden; andere werkgevers volgden; een jaar in Parijs wonen en werken; alles past een beetje in de razendsnelle ontwikkeling van de elektronica en de informatica; alles past ook een beetje in haar karakter: niet te saai!
Het vervolg van háár verhaal is ook het aanhoren wel waard.

Martijn heeft maar 11 jaar in ons gezin gewoond. Hij heeft een tijdje bij Ellen en Edwin gewoond; dus nog wel in ons gezin, zij het niet op ons adres.
Martijn is ook bezig zíjn verhaal op te bouwen.

Onze kinderen hebben met hun relaties ons gezin uitgebreid. En daar heb ik uiteraard nog weer korter mee ‘geleefd’. Maar ieder heeft zijn of haar verhaal meegenomen. En dan zijn inmiddels de kleinkinderen er bij gekomen. Elk bouwt nu in zijn leven zijn eigen verhaal op. Misschien dat de kleinkinderen de verhalen van hun opa ook wel willen weten.

Misschien dat de kleinkinderen de verhalen van hun opa ook wel willen weten.

Daarom: Míjn verhalen van vroeger.

Bij het schrijven zijn de gebeurtenissen en de belevenissen, de ervaringen, de geluiden, de geuren, de gevoelens van toen nogmaals door mijn hoofd gegaan. Veel herinneringen zijn erg duidelijk. Ik begon dus maar die op te schrijven. Al schrijvende zijn andere indrukken zomaar weer in mijn herinnering opgesprongen; ik was ze ‘vergeten’, leek het wel. En opeens dook dan zo’n gebeurtenis weer op in mijn hoofd. Soms was zo’n flits meteen erg duidelijk en ik kon die goed opschrijven. Andere flitsen bleven erg vaag en ik had dan moeite zo’n voorval vast te houden en onder woorden te brengen; hij was soms erg verward en vaag in het begin, maar werd allengs duidelijker. Andere flitsen ben ik toch weer kwijt geraakt; die waren dan heel erg verward; te vaag om daar de goede woorden voor te kunnen vinden.

Niet precies in de juiste volgorde staan die verhalen. Dit is dan ook geen geschiedenisboek geworden, dat realiseer ik mij. Daarvoor zijn sommige indrukken wel erg vaag gebleven en was ik niet in staat me te herinneren welke van de gebeurtenissen de oudere en welke de jongere zijn: in welke volgorde zijn zij gebeurd? Ik ben dat soms kwijt geraakt. Bovendien wilde ik zo’n verhaal dan in zijn geheel vertellen, ook al besloeg dit een aantal weken, maanden of zelfs een aantal jaren. Misschien zijn ze ook wel niet helemaal juist of heb ik er een paar door elkaar gehutseld. Ik denk dat er dan uit verschillende brokstukken een ander ‘bewaard’ beeld is ontstaan.

Bij het schrijven heb ik als het ware mijn jeugd weer opgerakeld. Soms heb ik die verhalen een paar keer overgelezen; er in gedachten naar gekeken als naar een film. Ik heb dan de geluiden weer gehoord, maar ook de temperaturen weer gevoeld, de geuren weer geroken, de sfeer er om heen weer ondergaan. Met plezier heb ik die herinneringen weer beleefd en geprobeerd onder woorden te brengen. Ik voel dat ik een gelukkige jeugd heb gehad in een beschermende omgeving, in een rustige tijd, tussen vertrouwde mensen, geen schokkende gebeurtenissen.

Ik eindig de verhalenreeks in de tijd vlak na de wereldoorlog nummer 2. Het verhaal van mijn ‘verkering’, ‘verloving’, ‘verlovingstijd’, ’trouwdag’, ‘huwelijksleven’ met Joke is een véél groter verhaal. Deze periode is nog niet voorbij, nog niet te overzien. Ik zou hoogstens over de onderdelen ervan (zoals bijvoorbeeld hierboven tussen aanhalingstekens gezet) kunnen vertellen. Maar voorlopig denk ik dat de foto’s van die gebeurtenissen en perioden in de plaats van het verhaal staan.

Dat ik niet altijd goed met mensen in mijn omgeving ben omgegaan is ook waar, begon ik me te realiseren. Om dat voor mezelf te verklaren heb ik bij het herlezen van de tekst [de eerste opzet was een zo goed mogelijke chronologische opsomming van feiten te maken, maar die opzet heb ik laten varen] geprobeerd daar een reden voor te vinden en die onder woorden te brengen. Een vorm van excuses voor mezelf; een vorm van vergeving vragen aan de mensen die toen in mijn omgeving waren, misschien? Teruglezende moet ik stellen dat het niet altijd is gelukt de goede woorden daarvoor te vinden.

Daarom “Míjn verhalen van vroeger”.

In een paar blokken zijn die opgebouwd.

Indië.

De periode van -ongeveer- 1925 tot 1936.

De eerste 10 jaar van mijn leven dus ongeveer. Mijn vroegste herinneringen passen in de laatste 5 jaren daarvan. Ik denk dat je de beelden uit je jeugd pas kunt vastleggen, onder woorden brengen dus, nadat je woorden geleerd hebt en geleerd hebt te praten dus. Dat je dán pas kunt spreken van herinneringen, geformuleerde herinneringen.

Van heel bijzondere, zeer indringende beelden die in je vroegste jeugd zijn gebeurd, kan ik mij voorstellen dat je die ook later, als het ware op de tast, wel kunt verwoorden. Maar dat soort schokkende ervaringen heb ik dan dus niet beleefd, denk ik dan. Overigens geef ik mijn mening graag voor een betere. Ik heb geen psychologie gestudeerd en weet niet waar het ‘onderbewuste’ en het ‘bewuste’ elkaar opvolgen, of overlappen of aanvullen, of geheel op elkaar liggen; misschien van tijd tot tijd elkaar naderen, of misschien juist naast elkaar blijven bestaan. Ik weet niet hoe het ‘vergeten’ er in past; en dergelijke zaken.

Groot verlof.

Dit is een korte periode: Juni en Juli 1936.

Hier merk je weer dat niet van dag tot dag verteld wordt, maar dat meer in ‘verhalen’ de indrukken na elkaar de revue passeren.

De vesting Naarden.

Juli 1936 tot Februari 1937.

De periode dat vader, moeder en Theo nog in Holland waren.

Naarden.

Dit tijdvak loopt van Februari 1937 tot ongeveer voorjaar 1940.

Maar als je van zo’n verhaal de tijd een beetje bijhoudt kom je in sommige verhalen ook terecht in 1942. Ook hier dus wilde ik zo’n verhaal ‘afmaken’.

Oorlogstijd.

De periode Mei 1940 tot Mei 1945.

Indië

Waarom ging mijn vader naar Indië?

Mijn vader heeft na zijn H.B.S.-tijd aan de Technische Hoogeschool in Delft gestudeerd voor ingenieur. Hij wilde eigenlijk natuurkunde studeren, maar dat kon toen nog niet in Delft en daarom koos hij voor scheikunde. Na zijn studie kon hij in Holland geen behoorlijk werk vinden. Het was toen begin van de twintiger jaren een slechte tijd in ons landje, in de gehele wereld eigenlijk: de ‘crisistijd’ wordt die periode genoemd. Er was bijna geen werk te vinden en er waren veel werkelozen.

Hij heeft een korte tijd in IJmuiden in een kleine zeepfabriek gewerkt, maar hij had het daar niet erg naar zijn zin. Uiteindelijk heeft hij voor werk in Indië gekozen. Hij ging daar werken voor de H.V.A. Voordat hij naar Indië (in Holland werd dan gezegd: ‘Naar de Tropen’) vertrok, is hij met mijn moeder getrouwd. Mijn moeder was, voordat zij trouwde, onderwijzeres.

Waarom in Indië?

Vader woonde en werkte op het eiland Java; meer precies: in Oost-Java, in de residentie Kediri (een residentie op Java = wat wij een provincie in Holland noemen), op de voet (voet = het onderste deel van een berghelling) aan de westkant van de slapende vulkaan Kloet (een slapende vulkaan = een berg, die op dat moment nog in rust is maar in de toekomst nog wel eens zal kunnen uitbarsten).

De H.V.A.

De H.V.A. was een Hollandse firma, Handels Vereniging Amsterdam geheten, die in Indië veel plantages had, waarop verschillende gewassen werden geteeld. Sommige plantages werden ‘afdelingen’ genoemd, andere heetten ’tuinen’. De producten daarvan werden dan op een ‘onderneming’, in een fabriek bewerkt. De eindproducten werden dan verkocht.

De grond op de berghellingen was goede, vruchtbare grond waarop veel verschillende tropische gewassen konden worden verbouwd. Het is wel zo dat sommige planten wel goed tegen warmte kunnen, maar andere planten weer beter groeien in koelere omgevingen. In de lagere landstreken, waar het warm is, worden op de afdelingen onder andere suikerriet, agave en cassave verbouwd; hoger, in de bergen, waar het koeler is, worden bijvoorbeeld koffie, thee en rubber in de tuinen verbouwd.

Op zo’n afdeling woonde maar een enkel Hollands gezin. De man van dat gezin was de baas op de afdeling.

Op een onderneming, waar de fabriek was, woonden meer Hollanders. Daar werkten een aantal machinisten, die de machines in de fabriek moesten onderhouden en tijdens de maalperioden draaiende moesten houden; een paar elektriciens, die moesten zorgen dat er altijd stroom op de fabriek was; een paar controleurs, die moesten opletten, dat de kwaliteit van de gemaakte producten ook goed was; een paar opzichters, die het transport van de grondstoffen en de eindproducten in en buiten de fabriek moesten regelen; een administrateur, die alle gegevens moest bijhouden; enzovoorts.

Die mannen woonden met hun gezinnen op de onderneming. De administrateur was gewoonlijk de baas op zo’n onderneming. Rondom een onderneming lagen dan de afdelingen. De producten van de afdelingen werden met ’tjikars’ [tjikar = 2-wielige, open ossenwagen] naar de fabriek gereden. Als de onderneming veel [grote] afdelingen om zich heen had waren er rails gelegd, waarop een rokend en puffend stoomlocomotiefje de wagonnetjes, beladen met de producten, van de afdelingen naar de fabriek reed.

De grotere ondernemingen hadden een lagere school.

Het contract, dat vader met de H.V.A. heeft gesloten, hield in dat hij 15 jaar in Indië zou werken; elk jaar een maand vacantie in Indië had [het zogenaamde binnenlandse verlof, ook wel klein verlof geheten] en elke vijf jaar een vacantie van zes maanden kreeg [dit werd het groot verlof, of buitenlandse verlof genoemd]. Na die 15 jaar kon hij met pensioen gaan, waarbij de regel was dat de tropenjaren voor dat pensioen dubbel geteld werden. Je hoort nog wel eens het gezegde ’tropenjaren zijn dubbele jaren’.

Tijdens het buitenlandse verlof gingen de Hollanders dan vaak naar Holland om hun familie te bezoeken, maar er waren er ook die naar Australië of Nieuw-Zeeland gingen.

Wij gingen dan naar Holland.

Ik heb altijd gedacht dat in vaders contract met de H.V.A. stond dat hij 15 jaar in Indië zou werken. Zeer onlangs ben ik er achter gekomen dat dit niet juist was. In een brief van moeder, die zij begin 1941 vanuit Indië naar haar ouders stuurde, las ik dat vader 20 jaar in Indië zou werken!

Het klimaat in Indië.

Indië [voor de laatste wereldoorlog Nederlands Oost-Indië geheten -vaak werd dat afgekort tot N.O.I.-; tegenwoordig heet dat land Indonesië] bestaat uit eilanden; het is de grootste archipel in de wereld [archipel = eilandengroep]. De grootste lengte is 5.000 km., de grootste breedte is 2.000 km.; het oppervlak is bijna 2 miljoen km2.

Als je de archipel op Europa zou leggen met het noordwestelijke puntje van Sumatra in noord Schotland, dan zou westelijk Nieuw-Guinea in de Zwarte Zee liggen. Indië is dus groter dan Europa. Nederland is 34.180 km2 en past dus ruim 55 1/2 keer in die archipel!

De evenaar loopt door dit eilandenrijk, dwars door Sumatra en Borneo.
De meeste eilanden liggen iets ten zuiden van de Evenaar. Heel Indië ligt tussen de beide keerkringen en de zon staat dus twee keer per jaar recht boven je hoofd; dan zijn alleen je voeten in je eigen schaduw.

Indië ligt tussen de werelddelen Azië (aan de noordwest kant) en Australië (aan de zuidoost kant). En ook tussen de Indische Oceaan (aan de zuidwest kant) en de Grote Oceaan/Celebes Zee/Zuid-Chinese Zee (aan de noordoost kant).

Dit heeft als gevolg dat Indië een tropisch zeeklimaat heeft; de gemiddelde temperatuur is er rond 25 graden Celsius. Onder invloed van de naburige oceanen schommelt de temperatuur niet veel.

Door de ligging tussen Australië en Azië heeft het gebied een moesson klimaat. Dat wil zeggen: de winden waaien in de richting van dat werelddeel, waar het dan zomer is. Elk half jaar wisselen de hoofd-windrichtingen dus.

Als het op het noordelijk halfrond (in Azië en ook in Holland) zomer is, in de maanden juni, juli en augustus, dan waait over Indië de zuidoost moesson; dat is een droge wind met weinig regen, immers, de wind komt van Australië, dat voor een groot deel uit woestijnen bestaat en passeert maar weinig zeewater. Al waaiend over de archipel wordt die droge lucht wel een beetje vochtiger en zal in het westen van Indië niet meer zo droog zijn als in het oostelijk deel van de archipel.

Als het op het noordelijk halfrond [in Azië en ook in Holland] winter is, in de maanden december, januari en februari, dan waait over Indië de noordwest moesson; dat is een natte wind met veel regen, immers, de wind komt dan over de Zuid-Chinese Zee en neemt veel water op. Al waaiend over de eilanden met hun vulkanen zal die natte lucht veel water kwijt raken en droger worden.

In het oostelijke deel van de archipel zijn de droge en de natte moesson winden duidelijk droger dan in het westelijke deel van de archipel.

Er waren in Indië mensen die vrij nauwkeurig konden zeggen wanneer de moesson omslaat: wanneer het zou beginnen te regenen, of, andersom, wanneer de regenperiode zou ophouden.

In de Tropen, ook waar wij woonden, betekent regenen vaak echt stortregenen! Als het heel hard regent zeggen wij daarom ook vaak: Wat een tropische regenbui!

Ik weet nog dat ik eens in de tuin stond, in de zon op de droge aarde en in de verte een geruis hoorde dat snel dichterbij kwam: dat was de regen. Het leek wel een [water]gordijn dat snel naderbij kwam; sneller dan je kunt rennen. En opeens was de grond [en ik ook!] doornat, werkelijk doornat. Dat gebeurde echt binnen een tel: van de ene seconde op de andere; hele dikke druppels vielen recht naar beneden. Je kon op nog geen tien meter afstand meer iets zien. Ik weet nog dat die regen niet koud was. Sommige buien duurden lang, andere waren weer tamelijk snel voorbij. Ik weet ook nog dat, even voordat de regen viel, ik geen vogel meer hoorde of zag: die hadden zich zeker al vast verscholen voor het watergeweld. Verstandig hoor! Als het regende liepen de inlanders vaak onder een blad van de ‘pisang’-boom [pisang = banaan]. Dat zijn lange, brede bladeren, die je makkelijk van de boom kon scheuren; je hield dan de steel met je hand vast en legde het blad op je hoofd, zo liep je dan tamelijk droog in de regen. Je had in elk geval geen last van de hard op je hoofd kletterende druppels.
Pisangbladen werden ook gebruikt als dakbedekking van hutten en schuurtjes.

Wat deed mijn vader?

Vader heeft op verschillende afdelingen gewerkt. Een afdeling bestond uit een aantal grote velden, van wel honderden meters lengte en breedte elk.

Hij heeft suikerriet geplant en daarna geoogst. Dan ging het om de riet­stengels, waaruit op de fabriek met grote walsen het sap werd geperst. Dat sap lieten ze dan koken en dan hield je suiker over. Het sap indikken en de suiker uitkristalliseren noem je dat. De brokken suiker werden dan verstuurd naar fabrieken waar die brokken weer verder werden behandeld.

Maar ook agave. Dat is een plant met grote, stekelige bladen. Die bladen werden ook geperst. Dan ging het juist om de vezels die dan overblijven: daar werden in die tijd sterke kabels, maar ook vloermatten van gemaakt, die vezels heten ‘sisal’-vezels.
Die agaveplant groeit ook in Europa; het is dan meer een gekweekte sier­-vorm.

Maar ook cassave. Dat is een plant met grote knollen. Die knollen werden gemalen en dan kreeg je een soort meel, bekend onder de naam Tapioca, dat gebruikt werd in voedingsmiddelen.

Mijn vader is dus planter geweest.

En nu zijn kinderen.

Ik ben in Indië geboren. Dat was op 4 October 1926 en het gebeurde in een ziekenhuis in de stad Malang.
Twee jaar later, 15 Februari 1928, werd mijn zus (=tante Wim van oom Sjoerd) geboren en weer vijf jaar later, 7 Augustus 1933, mijn broer (=oom Theo van tante Riet). Beiden ook in een ziekenhuis, in het plaatsje Paree. Van mijn grootvader en grootmoeder van moeders zijde was ik het oudste kleinkind.

Ons huis op een afdeling.

Wij zijn vaak verhuisd; ik geloof wel bijna elk jaar. Ik heb eens horen zeggen dat wij ook wel eens twee keer in een jaar zouden zijn verhuisd! Wij zijn ook wel weer eens in hetzelfde huis teruggekomen. Natuurlijk werden dan de meubels van het ene naar het andere huis gebracht, hoe dat ging herinner ik me niet meer.
Ik heb nog weet van de verschillende huizen, waarin wij gewoond hebben. Maar als ik hieronder daar over ga vertellen, dan weet ik niet altijd meer precies of ik het in de juiste volgorde doe.

Op de afdelingen was erg veel ruimte. De tuin om ons huis was dan ook gewoonlijk erg groot; je moet dan wel denken aan tweehonderd meter en meer lang en breed. Er was nooit een hek om de tuin; soms, maar dan gedeeltelijk, een haag van planten. Een populaire plant in zo’n haag was de ‘Gembang Sepatu’, in Holland beter bekend als ‘Chinese Roos’; manshoog en vol met bloemen, geel, rose en donkerrood [Gembang = bloem en Sepatu = schoen]. De inlanders wreven die bloembladen over het leer van riemen of schoenen en dan kleurden ze dat leer in de kleur van de bloembladen die gekozen was.

Zo’n huis lag gewoonlijk in het midden van die echt grote tuin en had dan een grote woonkamer en een paar slaapkamers; vaak was een kleiner kamertje als vaders kantoor ingeruimd. Aan de voorkant van het huis was de veranda [veranda = voorgalerij], open aan de tuinkant en met een deur naar het binnenste van het huis, naar de gang met de kamers. De veranda lag altijd een beetje hoger dan de tuin en je moest dus een aantal treden omhoog om op de veranda te komen. Ik denk dat dat zo was om de dieren in de tuin niet de gelegenheid te geven erg makkelijk in huis te kunnen komen; je hield bijvoorbeeld schorpioenen en slangen op die manier makkelijker buiten de deur.
Aan de achterkant van het huis kwam de gang uit op de ‘blakan’. [Blakan = bijgebouwen].

Op de afdeling hadden wij in zo’n huis geen electriciteit.
Alleen in de grote plaatsen op Java had je een waterleiding en een electriciteitsnet; misschien ook gas, dat weet ik niet.
Een gaslamp, met zo’n gloeikousje, gebruikten wij ’s avonds voor de verlichting in de huiskamer. Je moest het petroleum-gas met een ingebouwd pompje op druk houden. Als de lamp werd aangestoken draaide je eerst het gaskraantje open en stak met een lucifer het kousje aan. Dat kousje begon dan te gloeien met een erg helder wit licht. Zo’n gaslamp maakte een sissend geluid en dat was wel gezellig, vond ik. Voor verdere verlichting werden petroleumlampen gebruikt. Die petroleumlampen waren er in veel verschillende uitvoeringen: van heel simpele, onversierde exemplaren tot lampen met mooi beschilderde achter-plaatjes; lampen met eenvoudige metalen oliebakjes en lampen met mooi gevormde glazen oliereservoirs.
Ik weet eigenlijk niet of vader een zaklantaarn had. Zo ja, dan zal hij vast wel zuinig geweest zijn op z’n batterijen. Die waren op de ‘passar’ [passar = markt] niet altijd te koop.

In de tropen kan het ’s nachts echt aardedonker zijn; behalve bij (bijna) volle maan, dan is het geheimzinnig schemerdonker buiten. Vergeet niet dat er buiten ook geen straatlantarens waren, er waren helemaal geen straten op de plantage, alleen maar landweggetjes.

Omdat wij geen electriciteit hadden, waren er ook geen electrische machines bij ons in huis: geen wasmachine, geen ijskast, enzovoorts.
Vader had geen electrisch scheerapparaat, hij schoor zich met een groot scheermes. Eerst zeepte hij zijn kin in, met warm water en een kwast en dan scherpte hij het mes op een speciale lederen riem. Hij gebruikte altijd de beide zijden van die riem, eerst de kant, die een beetje ruw aanvoelde en dan aan de kant die erg glad was; daarna begon hij zich te scheren.
Ik heb nooit gezien dat hij zich ‘electrisch’ geschoren heeft, ook later in Holland niet.

Ik heb wel eens een telefoon in ons huis gezien. Het was een houten kastje dat tegen een muur was bevestigd. Je kon daarmede alleen met de buren bellen. Je moest dan aan een slinger draaien om aan de andere kant van de lijn een bel te laten overgaan. Voor aan het kastje was een trechter, waar je in moest spreken. Aan een stuk snoer van ongeveer een meter was de hoorn, die je tegen je oor moest houden.

Ik kan mij niet herinneren dat wij ooit een radio in huis hadden.

Wel herinner ik me dat wij een grammofoon hadden; zo’n apparaat dat je met een slinger moest opwinden. Als je een plaat op de draaitafel had gelegd moest je heel voorzichtig de arm met de naald op de ronddraaiende plaat leggen. Uit de grote geluidsschelp kwam dan de muziek.
We hadden niet veel platen, ik meen ongeveer twintig stuks. Vader was daar erg zuinig op. Ze waren erg breekbaar, als je ze stootte of liet vallen waren ze kapot. Je mocht ook niet met je vingers op de groeven van de plaat komen, want dan werden die vuil en de plaat zou dan op die plek gaan krassen en minder mooi geluid laten horen. Je moest een plaat altijd met twee handen alleen aan de rand vasthouden.
Ik herinner me nog dat als je zo’n plaat een beetje tussen je handen liet wiebelen, hij soms erg mooie kleuren had, een beetje rose, soms groenachtig, soms een beetje geel en bruin. Die platen hadden ook een typisch geurtje.
Ik herinner me dat op die platen in het midden een rond etiketje was geplakt. Op sommige etiketten zag ik een hond die voor precies zo’n grammofoon zat als wij hadden. ‘His Masters Voice’ stond er dan op.
Ik weet nog dat er vaak een plaat werd gedraaid met concertmuziek er op en dat op een bepaalde plek de violen wel een beetje vals speelden.

Zo’n huis op de plantage had in elk geval ook geen waterleiding met stromend water. Warm en koud stromend water was helemaal onbekend voor mij. Dat zag ik pas veel later in Holland. Wij wasten ons ’s morgens met water, dat je uit een lampetkan in een schaal goot.
Het drinkwater werd altijd eerst gekookt en dan in een geglazuurde aardewerken pot gedaan. Die pot had een diameter van ongeveer veertig centimeter en was ongeveer tachtig centimeter hoog; hij stond op een tafeltje en hij had een kraantje om het water af te tappen.
Drinken van ongekookt water was gevaarlijk voor je gezondheid: je kon daar zwaar ziek van worden.

Dit tafeltje, maar ook het dressoir in de kamer, de piano en later het orgel stonden met hun poten in een soort bakje, dat gevuld was met petroleum, omdat anders de mieren of andere soorten dieren bij het eten, of de suiker konden komen.
Natuurlijk bevatte de piano en het orgel geen etenswaren, maar zij waren wel aantrekkelijk voor houtwormen!

Wij hadden in ons huis hagedissen, die tegen de muren liepen. De bedienden joegen die dieren niet weg. ’s Avonds zag je ze in het licht van de dichtstbijzijnde lampen jacht maken op de muskieten [muskiet = mug] en ander kleine diertjes, die afkwamen op het licht in huis.
Je had grotere en kleinere hagedissen. De grotere heetten Tokeh’s, naar het geluid dat zij maakten.

In de tuin leefden ook veel dieren. Om te beginnen waren er (soms erg veel) nangrang-nangrang [nangrang = rode mier]: kleinere maar ook grote rode mieren. Daar moest je een beetje voor oppassen, want die konden gemeen hard bijten. Je zag soms een slang weg schuifelen. Op koelere, halfdonkere en vochtiger plekjes kon je krabbetjes en schorpioenen vinden. Daar moest je helemaal voor oppassen: krabben konden flink bijten met hun scharen en dat deed al pijn genoeg, maar de steek van een schorpioen was ook nog giftig! Als er veel bomen in de tuin stonden vlogen daar ook vogels rond. Ik herinner me dat er dan ook Beo’s [Beo = een soort papegaai] rondvlogen; een lawaai dat die vogels maakten! ’s Avonds vlogen er vleermuizen rond. De grote vleermuizen, ‘Kahlongs’ [Kahlong = vliegende hond] heten die, kon je heel duidelijk horen fladderen, ook als het na de korte schemerperiode weer aardedonker werd.
Als er dicht bij de tuin een bos was, zag je soms apen in de bomen van de tuin.

Wij hadden ook ‘ajam-ajam’ [ajam = kip; ajam-ajam = kippen] in de tuin. Van tijd tot tijd hadden wij dus eieren en aten we ook kippenvlees bij het warme eten.

Ik heb de Djongos een keer in de tuin een kip zien slachten. Hij sneed gewoon zijn hals door en liet hem dan uitfladderen tot hij helemaal stil lag. Daarna plukte hij alle veren en haalde de ingewanden er uit. Ik vond het erg zielig voor die kip.
Later bedacht ik dat ik dat misschien niet had mogen zien, maar het was toch maar gebeurd.
Als later iemand zou zeggen: ‘Je gedraagt je als een kip zonder kop’, dan denk ik nog steeds aan die fladderende kip.

Op de plantages liepen soms ook wilde zwijnen rond. De inlanders doodden ze of joegen ze met veel kabaal weg. Die dieren konden schade toebrengen aan de beplantingen.
Vader heeft een keer op de plantage een panter geschoten. Ik weet nog dat wij, de kinderen, een paar dagen alleen vlak bij huis in de tuin mochten spelen. Toen die panter geschoten was -ik zie hem nog in de tuin liggen-, mochten we weer ook wat verder in de tuin komen.

Wij sliepen in Indië in een bed met een ‘klamboe’ (klamboe = gordijn van gaas), die boven het bed aan een ring bevestigd was en helemaal om het bed hing. Zo’n bed leek dus op een soort kamertje. Die klamboe zorgde er voor dat je ’s nachts geen last van de muskieten zou hebben. Als je naar bed ging, keek je altijd eerst of je geen muskieten in je bed had. Was er toch een binnengekomen, dan moest je daar wel eerst jacht op maken, anders sliep je die nacht niet.
Dat bed stond een beetje hoog op vier poten. Je moest er echt helemaal in klimmen. Je sliep onder een laken alleen; dekens zouden te warm zijn.

Als Europeanen ’s avonds bij elkaar op de veranda zaten te praten, dan brandden er altijd een paar groene, spiraalvormig opgewonden, harde draden. De rook van die brandende draden verjoeg de muskieten.
Hollanders waren een beetje bang voor die Indische muggen: als ze je beten dan had je kans dat je malaria zou krijgen. En malaria was een gevreesde Tropische ziekte.

Achter het huis was de ‘blakan’ gebouwd. Dat is een serie bijgebouwen, met de keuken, een washok, een zwembad of een douche-hok, de W.C. en een of twee kamertjes, waar het Indische personeel eventueel in woonde.

Van die W.C. moet ik nog iets vertellen. Als je een ‘grote boodschap’ had gedaan spoelde je je bips schoon met water. Daarom stonden er altijd een paar flessen met water in een hoek van het toilet. Je kon je dan met een klein doekje afdrogen en dan weer aankleden. Je gebruikte geen papier, omdat, als je dat een paar keer gedaan zou hebben, je billen erg pijnlijk zouden worden; ze zouden gaan schrijnen. Vergeet niet dat het in Indië, waar wij woonden, altijd erg warm was en dat ook je bips behoorlijk zweette en je velletje dus een beetje zacht was.
En dat superzachte toiletpapier, dat wij nu hebben was op de afdeling niet aanwezig; misschien bestond dat toen ook nog niet, dat weet ik niet.

Ik herinner me dat er op een van de afdelingen, waar wij hebben gewoond, op de blakan een overdekt zwembad was. Het was een grote in de grond gegraven bak met afgemetselde wanden en bodem, die een beetje schuin afliep. Hij was ongeveer 8 meter lang en ongeveer 4 meter breed. Via een goten-systeem werd water uit een voorbij stromend beekje in dat bassin geleid. Aan de ingang van de watertoevoer was een gaas gemonteerd. Er konden dus geen grote beesten in het bad komen, alleen schaatsenrijdertjes (=kleine waterdiertjes) zag ik wel eens op het water lopen.
De waterafvoer van het bassin kon je open of dicht doen door daar een paar planken omhoog of omlaag te schuiven.

Van een ander huis op de onderneming herinner ik me dat we een badkamer op de blakan hadden. Het wassen met water ging erg primitief: met een klein emmertje [het was niet meer dan een rond blik met een houten handvat] schepte je water uit een grote gemetselde bak en dat goot je over je heen om je af te spoelen.

Ons hele huis en de blakan was op de begane grond gebouwd, we hadden geen zolder, waar je op lopen kon. De huizen op het platte land hadden geen tweede verdieping. Hoge huizen vond je niet veel in Indië: het was er te warm voor en, belangrijker: bij een aardbeving stort zo’n hoog huis eerder in dan een laag gebouwd huis! En aardbevingen heb ik meerdere keren meegemaakt.

De bedienden.

Voor het werk in en rondom het huis hadden vader en moeder enige bedienden. Dat waren inlanders, die in hun eigen kleding rondliepen; en zoals alle inlanders, op blote voeten liepen.

Het werk in de tuin was voor de Toekang Kebon, wij noemden hem kortweg de Kebon. Hij had het druk, want ten eerste: de tuin was erg groot; en ten tweede: in de Tropen groeit alles behoorlijk snel, ook het gras en onkruid. Hij was dan ook altijd bezig met maaien, kappen, snoeien, wieden, harken en vegen. In een hoek van de tuin was een grote, diepe kuil gegraven en daarin werden dan de bladeren en takken geveegd om te worden verbrand. Ik weet nog dat vader eens met hem door de tuin liep en hem dan wees op wat gedaan moest worden.

Voor het klaar maken van het eten was de Kokki. Zij zorgde er voor dat op de ‘passar’ [=markt] in de dessa de aardappelen, de rijst, de groenten, het vlees, de eieren en andere etenswaren werden gekocht. Ze maakte dan elke dag het eten klaar. Ik heb haar wel eens bezig gezien met het bakken van brood. Ook heb ik haar eens boter zien karnen.
Als er eten bewaard werd [tot de volgende dag kon dat alleen maar], dan werd dit in een kastje gedaan met een deur van gaas. Dat kastje stond in de blote lucht in de schaduw van een afdakje. Je kon het eten niet langer dan een nacht bewaren, want het was snel bedorven. Dat kastje was namelijk geen ijskast, wij hadden immers geen electriciteit!

Verder was er de Baboe. Zij zorgde er voor dat in het huis alles schoon was, zij stofte alles af en veegde de vloeren, zorgde er voor dat de schalen, borden, bekers en glazan schoon waren en in de kast werden opgeruimd en zo nog meer huishoudelijke werkjes.

Voor het wassen van de kleren zorgde de Baboe Tjoetjit. De was moest met de hand gedaan worden omdat er geen wasmachine was: er was immers geen stroom! Bedenk ook dat wij ons een paar keer per dag verschoonden, omdat, als het erg warm was, onze kleren heel gauw nat van het zweet waren. Zij had dus veel werk en was altijd druk in de weer.

Ook hadden wij een Djongos. Hij deed het zwaardere werk. Als er iets kapot was gegaan, dan maakte hij het weer. Hij maakte ook dingen, die wij nieuw nodig hadden: bijvoorbeeld een trapje, of een tafeltje en dergelijke zaken.
Ik weet nog dat hij het houtwerk van de ramen van ons huis verfde. Ook deed hij de boodschappen voor de Baboe en Kokki.

Elke morgen kwamen de bedienden hun opdrachten bij moeder ophalen. Ze zaten dan op hun hurken op de grond [met hun bipsen tegen hun hielen en de voeten plat op de grond; probeer maar eens zo te zitten!] en bespraken met moeder wat er die dag gedaan moest worden:
De Kokki kreeg te horen wat er die dag gegeten zou worden en kreeg het geld mee om het nodige daarvoor te kopen in de dessa. Het eten werd door de Kokki op een houtskoolvuurtje gekookt.
De Baboe kreeg haar werk op en als zij daar iets voor nodig had, moest dat ook aangeschaft worden. Als er iets was kapot gegaan moest de Djongos dat repareren.
De Djongos hoorde ook van moeder wat hij die dag te doen had.
De Kebon alleen kreeg zijn werk van vader.

Als er iets was weggeraakt, of als iets (opeens) veel duurder was geworden, dan probeerde moeder uit te vinden hoe dat mogelijk was. Ik heb haar eens met vader horen praten dat er wat geld verdwenen was.

De maaltijden.

Erg veel weet ik hier niet meer van. ’s Morgens aten wij meestal brood.
Van het broodbeleg herinner ik me niet veel; alleen dat we boter op ons brood kregen en vaak dun gesneden vlees of ‘ajam’ er op.

’s Middags aten wij hetzelfde als bij het ontbijt.

’s Avonds aten wij warm. Aardappelen en vlees of kip en een groente.
Wij aten ook veel rijst in plaats van aardappelen. Ook aten wij wel eens een rijsttafel; dat vond ik altijd erg lekker; en niet ik alleen.

Bij het brood dronken wij altijd vruchtensap van ‘djeroek’ [djeroek = een indische sinaasappel, erg groot, erg sappig en lekker zoet]. Wij aten erg veel fruit: ‘pisang’ [pisang = banaan], verse ananas, djeroek en manga.

Waar/wie zijn de buren.

Als we op een plantage woonden, waren wij daar de enige Hollanders.
Dicht bij huis was dan een dessa of kampong. Dat is een dorpje, waarin de inlanders woonden, de Javanen dus. In zo’n dessa woonden, schat ik, misschien vijftig of meer gezinnen. De mannen en de grotere jongens werkten op de velden. Natuurlijk had je grotere en kleinere dessa’s, net zoals je hier in Holland grotere en kleinere dorpen hebt. Hoe uitgestrekter de plantages en hoe bewerkelijker de teelt van de gewassen, des te meer mensen er dan werkten en hoe groter de dessa’s dan waren.

De man van het Hollandse gezin was de baas op de afdeling. De inlanders noemden hem de ‘Toean Besar’ (toean = mijnheer; besar = groot).
De mensen in de dessa hadden ook een hoofd; die heette ‘Kepala Kampong’ (kepala = hoofd(man); kampong = dessa).

De dichtsbijzijnde blanke buren woonden ver weg, misschien wel zo’n 10 tot 20 kilometer ver.
Ik had dus geen Hollandse vriendjes om mee te spelen. En vader en moeder hadden liever niet dat ik met de jongens uit de dessa speelde.
Dus ik moest me alleen maar zien te vermaken.
Soms kwamen er wel eens kennissen van vader en moeder een paar dagen bij ons logeren en als die dan kinderen hadden was dat wel eens leuk. Soms logeerde ik ook wel eens bij kennissen van vader en moeder.
Je kan je dus voorstellen dat ik niet erg gewend was met andere kinderen om te gaan. Ik was misschien wel een beetje bang voor ze, omdat ik niet van jongs af aan geleerd heb hoe met hen te spelen en hoe met andere kinderen om te gaan. Toen mijn zus later wat groter werd heb ik erg veel met haar opgetrokken.

Het vervoer.

Toen vader pas in Indië aan de slag was heeft hij op de afdeling alles moeten lopen. Hij zal per dag heel wat hebben afgelopen! Ik weet niet meer of vader ooit een fiets gehad heeft. Ik kan mij namelijk niet herinneren dat hij in Indië ooit op een fiets gereden heeft.
Toen hij later wat geld had gespaard, heeft hij een motorfiets gekocht; het was een Harley Davidson.
In Djenkol heb ik die motorfiets op de blakan zien staan.

Ik weet ook nog dat wij in Soember Loemboe een auto hadden.

Het was een T-Ford met vier deuren. Hij had aan beide zijden tree-planken. Het reservewiel was rechts naast de motorkap tegen de carosserie geplaatst, een beetje verzonken in de wielbak/treeplank.

Hij had een platte, glazen voorruit in een metalen raam, rechthoekig van vorm. In de voorruit waren twee ruitenwissers, die je met de hand bewegen kon. Elke wisser had daarvoor aan de binnenkant van de ruit een knopje; die knopjes zaten aan de bovenkant van de ruit. Je kon dus naar keuze of de linker of de rechter wisser gebruiken.

Hij had een linnen kap. Als je zonder kap wilde rijden, dan kon je die afnemen; je moest hem dan op een bepaalde manier opvouwen. Hij bestond uit een stuk en was met grote drukknopen bevestigd aan het voorruitframe. Een paar beugels, die je in de carosserie kon steken hielden de kap overeind.
Je kon de auto ook helemaal dicht maken: met drukknopen kon je dan linnen ‘zijwanden’ aan het dak en de carosserie vastmaken. In die zijwanden waren zaten vensters van mica.
Meestal reed vader wel met het dak, maar zonder de zijwanden. Dus wel in de schaduw, maar zo luchtig mogelijk.
De zijwanden waren dan opgevouwen. Dat moest voorzichtig gebeuren, want het mica mocht niet gevouwen worden, anders zou dat barsten of zelfs kunnen breken! Dat alles werd dan in een soort lade in de auto opgeborgen.

Ik weet nog dat het stuur rechts geplaatst was. De claxon was boven het reservewiel, dus buiten de auto. Om te toeteren moest je in een rubber bal knijpen.

Ik herinner me nog goed dat aan de stuurkolom een paar handles waren: één voor gas en één voor lucht. Die combinatie werkte als de choke van tegenwoordig. Je kon daarmee een gewenste, vaste hoeveelheid gasmengsel geven, waarmede de auto dan met een constante snelheid kon rijden. Je hoefde dan niet steeds met je voet gas te geven.

Als je wilde gaan rijden moest je eerst de motor aanslingeren. Ik zie nog vader proberen de motor aan de gang te krijgen. Eerst slingeren en als de motor niet aansloeg dan de gashandle meer open instellen, weer slingeren, nogmaals het gas bijstellen, nog een keer slingeren, totdat de motor aansloeg en bleef lopen; meestal te hard en dan werd de gashandle weer een beetje teruggezet. Liep de motor eenmaal dan werd de slinger in de auto gelegd. Je moest de slinger natuurlijk altijd in de auto hebben en nooit thuis laten liggen, want dan kon je nooit terugkomen als je de motor eens had afgezet of als die onderweg was afgeslagen!

Als je de auto een tijdje niet zou gebruiken, dan moest je de leiding van de benzinetoevoer met een kraantje, onder het dashboard, sluiten.
Deed je dat niet, dan had je kans dat de benzine zou weglekken.
En op de afdeling was geen benzinepomp; benzine was dus schaars. Vader had een grote drum met benzine en een paar blikken olie in voorraad.
Moest de benzinetank van de auto worden bijgevuld, dan werd de benzine uit die drum overgegoten in een kleiner blik. Er werd dan een trechter gebruikt die een zeer fijn gaas had. Uit dat kleinere blik werd dan de benzinetank van de auto gevuld en weer werd die trechter gebruikt.

Ik weet nog dat vader eens de motor absoluut niet aan het draaien kreeg.
En de Djongos maar slingeren! En vader maar aan de handles en het (voet) gaspedaal morrelen! Maar niets hielp.
Per toeval zag ik toen dat het kraantje in de benzineleiding dicht stond.
Toen ik dat vertelde was iedereen geweldig blij! Ik hoor nog de Djongos juichen: die was natuurlijk inmiddels doodop van het slingeren (hij had misschien inmiddels ook wel de blaren in zijn handen?).

Met de auto gingen we wel eens op visite naar kennissen.
Ik herinner me nog dat we eens een ritje maakten naar mensen, die op een rubberplantage woonden. De weg er heen wist vader goed: we kwamen er zonder problemen. Maar op de terugweg reed hij verkeerd. Hij moest een zijweg naar rechts afslaan en dat deed hij niet. Ik zei dat toen tegen hem maar hij geloofde mij niet direct. Na nog wat doorgereden te hebben, keerde hij toch om en sloeg toen die bewuste weg in. Na een paar honderd meter herkende hij die weg weer en zei toen zoiets als: ‘Ik snap niet hoe jij dat weet, Ties, maar jij hebt helemaal gelijk’. Ik herinner me nog dat ik blij was met die opmerking.
Ik begreep zelf ook niet zo goed hoe ik de weg kende; ik reed voor de eerste keer van mijn leven op die route en heb misschien op kleinigheden gelet, die mijn vader ontgaan waren.

Ik weet ook nog dat wij eens in het donker op de terugweg naar huis waren.
Het was knus in die donkere, hotsende auto. De koplampen waren aan en wij reden maar achter het licht aan.
Toen wij door een dessa reden veegde een jongen met zijn voet een vlaag water van een plas op de grond tegen de auto. Ik schrok zo van dat water, dat tegen de voorruit smakte, maar vader had het al gezien en reed rustig door. Hij maakte onder het rijden de voorruit weer schoon met de handbediende ruitenwissers.

Een ervaring met die auto staat mij nog heel helder voor de ogen.
Wij hadden op de afdeling een ritje gemaakt en kwamen voor een ‘kali’ (kali = een riviertje). Het water stroomde ongeveer vijf meter lager in zijn bedding. De brug over de kali was gedeeltelijk weg. Alleen twee ijzeren liggers in het zogenaamde H-profiel lagen op hun plaats: van de twee platte flanken een aan de boven- en een aan de onderkant. De twee liggers waren goed gemetseld in hun zware fundaties, zowel aan de ene zijde als aan de andere zijde van het riviertje. Het brugdek was weg, alleen die liggers waren er. En ze lagen precies even ver van elkaar als de linker-wielen van de auto van de rechter-wielen van de auto. Daar kwam nog bij dat de breedte van de flanken van de liggers gelijk was aan de breedte van de banden: ze konden dus precies over de brugliggers rijden.
Je kunt al raden wat er ging gebeuren? Ik moest aan de overkant van de kali gaan staan en vader aanwijzingen geven hoe hij moest sturen terwijl hij heel, heel langzaam over de liggers reed. Hij kwam aan de overkant; het is dus goed afgelopen, hoewel ik toch wel erg bang was, omdat op de laatste paar centimeters de banden toch niet helemaal goed in het midden van de liggers bleven rijden.
Heel veel later begon ik mij te bedenken dat vader twee fouten heeft gemaakt. Ten eerste: hij mocht mij niet die aanwijzingen laten maken; ik was veel te jong om zo’n verantwoording aan te kunnen; ik was misschien acht jaar. En ten tweede: hij had moeder en Wim en Theo niet in de auto moeten laten zitten; als er iets fout ging, dan had er een heel groot ongeluk kunnen gebeuren!

Het ziekenhuis.

Was ik vijf jaar of zes jaar -ik weet het niet precies meer-, toen ik in Blitar in een ziekenhuis heb gelegen; het was voor een nierbekkenontsteking. Ik weet niet meer of ik pijn heb gehad of me vervelend heb gevonden. Ik weet ook niet meer hoe ik daar gekomen ben; misschien hebben mijn ouders mij daar met de auto naar toe gebracht.
Mijn bed stond in een zaaltje, met -ik denk- tien bedden in totaal; ze waren niet allen bezet. Het was een kinderafdeling. Van tijd tot tijd kwam een zuster in een witte jurk door een deur naar binnen. Van medicijnen weet ik niet meer, van het eten ook niet. Ik herinner me wel dat ik elke dag een glas met een geklutst ei moest leegdrinken. Ik vond dat niet lekker, maar ook niet vies; het zag er alleen vies uit. Die zuster stak ook elke dag een thermometer in mijn bips. Hoe lang ik in dat ziekenhuis heb gelegen weet ik niet meer. Mijn vader en moeder hebben mij weer meegenomen naar huis.

Naar school? Neen, maar toch!

Toen ik zes jaar werd en naar school moest, kon dat niet omdat wij op een afdeling woonden. Ik heb toen thuis les gehad van mijn moeder, in het kantoortje van vader. Voordat moeder met vader trouwde was zij immers onderwijzeres geweest.

Ik kan mij daar nog wel het een en ander van herinneren. Ik heb leren lezen van de leesplank: ‘aap’, ‘noot’, ‘mies’, ‘vuur’, enzovoorts.

Ik weet nog dat ik heb leren schrijven; met mijn rechterhand, hoewel ik links ben! Dat moest vroeger en dat was goed moeilijk, hoor: met zo’n kroontjespen. Ik heb vast wel eens behoorlijk geknoeid. En mijn moeder was best streng: ik moest wel netjes schrijven.
Ik weet nog dat ik opstellen heb moeten maken; en soms ook verhaaltjes moest schrijven aan de hand van, ik geloof, zes plaatjes in een taalboek. Eén zo’n verhaaltje weet ik nog: het ging over een jongen op een fiets (plaatje 1), die niet goed uitkeek toen hij fietste (plaatje 2). Hij reed tegen een grote steen op de weg (plaatje 3) en viel (plaatje 4). Zijn knie bloedde erg en hij huilde (plaatje 5); een vrouw (ik denk dat die zijn moeder was) verbond zijn knie met een grote doek; wat had hij een dikke prop om zijn knie (plaatje 6)!
Die zes tekeningetjes waren wel leuk. Ze waren alleen met rood ingekleurd en ik weet nog dat ik die bloedende knie echt eng vond. Er lag zoveel bloed op de grond en het was zo fel rood.

Mijn moeder gaf ook dictees: ik weet nog dat ik eens in een dictee het woord ’tafel’ moest schrijven. Dat was toen een moeilijk woord voor mij. En ik was zo trots dat ik het goed geschreven had [met maar één ‘a’, hoewel je die als ‘aa’ uitsprak!]: ik had namelijk ’tavel’ geschreven. Laat dat nou juist fout zijn; jammer dan!

Tekenen en kleuren kon ik niet zo goed. Ik weet nog dat ik een tekening van een poppenkast met Jan Klaassen en Katrijn moest inkleuren. Ik had er echt wel mijn best op gedaan, maar mijn vader was boos omdat ik zoveel buiten de lijnen had gekleurd (misschien moet ik zeggen: gekrast! Dat weet ik niet meer).

Toen ik in de derde klas zat ging ook mijn zus op school. Er stonden toen twee schoolbanken achter elkaar in vaders kantoor.

In de vierde klas gebeurde iets bijzonders: ik ging naar een echte school! Wij woonden toen op een onderneming. Daar waren meer kinderen, die ook naar school moesten. Maar niet elke onderneming had zijn eigen school. De kinderen van een aantal ondernemingen gingen dan met een rail-auto naar die onderneming, waar de school stond [een soort hoofd-onderneming].
Zo’n rail-auto [de naam zegt dat al] was een vierwielig wagonnetje, dat op rails reed. Er konden, denk ik ongeveer 30 kinderen op een paar banken zitten; steeds vier tegenover elkaar. Dit wagonnetje had een dieselmotor, in het midden van het wagentje gebouwd.
De bestuurder was een inlander, die ons ’s morgens heel vroeg naar de school reed en ’s middags weer terug naar onze huizen bracht. Ik weet nog goed dat wij, kinderen, de chauffeur eens hebben gevraagd onderweg te stoppen en dat wij toen allemaal in een vol met water staande sloot zijn gesprongen. Dat was even grote pret! Ik weet (natuurlijk) niet of de chauffeur daarvoor later van de ouders een standje heeft gekregen.

Van een school weet ik nog dat dat een tweemansschool was. Dat betekent dat de eerste drie klassen in een zaaltje waren ondergebracht en dat daar een juffrouw les gaf. De klassen vier, vijf, zes en zeven waren in een tweede zaaltje; daar gaf een meester les.
Ik herinner me nog goed dat elke klas niet meer was dan vijf tweepersoons banken achter elkaar gezet; dus vijf rijen van banken. In klas vier, waar ik in zat, waren vijf kinderen, in klas vijf zaten zeven kinderen, klas zes had vier kinderen en in klas zeven zat een meisje.

Wij leerden daar Nederlandse taal, moesten dan ook wel eens een opstel maken en kregen veel dictees; ook leerden wij rekenen -hoofdrekenen en staartdelingen-; aardrijkskunde, vooral van Indië, weinig van Holland; en ook geschiedenis, Floris V herinner ik me, want zijn bijnaam ‘der keer’len God’ heb ik daar geleerd.

Ik weet niet meer of wij op school versjes moesten leren.
Wel herinner ik me dat ik ook veel opstak van wat in de andere klassen werd geleerd.
Ik weet nog dat, in de vijfde klas de meester eens aan een meisje vroeg, en zij moest dat dan aanvullen: ‘De zee is zo glad als….’? zij toen antwoordde: ‘Als een aal’. Ik zei toen: ‘Dat moet zijn: zo glad als een spiegel.’ De meester was wel een beetje boos, omdat ik mij met mijn eigen werk moest bezig houden. Ik weet nog dat dat meisje van haar achternaam Bos heette.

Van een andere school weet ik alleen nog dat daar een heel erg groot speelplein was.
De school stond aan het ene eind ervan en op het andere eind stond een ‘waringin’ (waringin = een hele grote boom met een erg dikke stam: die stam was net zo dik als een kring van wel meer dan 20 mensen met hun armen uitgestrekt en elkaars handen vast gepakt).
Wij speelden dan verstoppertje: een kind moest op de buut-streep bij de school tot 110 tellen en dan liepen alle andere kinderen naar die boom om zich achter die stam te verstoppen. Natuurlijk wist het kind dat zoeken moest, dat achter die boom de anderen zich ‘verstopt’ hadden.
Nu was de mop dat, als alle kinderen tegelijk van achter die waringin vandaan kwamen en hard naar de buut-streep holden, de zoeker ze niet allemaal uit kon tellen, want er kwamen wel vijftig kinderen naar de buut-streep hollen.
Achter die boom begonnen de kinderen dan te tellen: “Een.., Twee.., Drie!” En dan gebeurde er niets, ze bleven allemaal staan, alleen ik begon te hollen en werd natuurlijk uitgebuut.
Bij een volgende keer, toen we weer met z’n allen achter die boom stonden, merkte ik dat het aftellen wel een keer of tien gedaan werd.
En altijd waren er wel een paar kinderen, die te vroeg begonnen te lopen. Ik had dus geleerd dat anderen je ook wel eens voor de gek konden houden.
Ik weet nog, dat ik het wel eng vond om met zoveel kinderen te zijn. Je wist nooit van te voren wat er allemaal kon gebeuren.

Ik ben niet lang op die Indische scholen geweest, want toen kwam het moment dat vader ‘groot verlof’ kreeg. Daar vertel ik verderop wel het één en ander van.

Mijn vaders hobbies.

Mijn vader kon erg goed tekenen en kleuren en verven. In Indië heeft hij meerdere schilderijen gemaakt; van de vulkaan de Kloet en ook wel eens van een huis, waarin wij toen woonden.

Mijn vader heeft erg veel foto’s gemaakt in Indië. Hij was daar erg secuur in. De scherpstelling van zijn toestel controleerde hij altijd nauwkeurig.
Daar had hij hulpmiddeltjes voor: ik moest dan wel eens een boek, of een krant, of een bedrukte doos in mijn hand houden; als hij de letters in zijn toestel kon lezen was de scherpte pas goed!

Vader kon goed orgel spelen. Als jongen, toen hij nog in Naarden woonde, heeft hij jaren lang les gehad bij mijnheer Schoonderbeek.
Hij heeft toen, vanuit Indië, eens een orgel in Tropen-uitvoering besteld bij de firma v.d.Burg te Amersfoort (in Holland dus).
Ik weet niet meer dat het orgel aankwam, alleen dat het er was.
Ik weet niet of het een electrisch motortje had om de balgen met lucht te vullen. Omdat wij toch geen stroom hadden en dus het motortje (toch) niet konden gebruiken moest iemand een handle, aan de zijkant van het instrument, op en neer bewegen; op die manier werd de balg met lucht gevuld. Bij die handle was een pennetje met een rode punt, dat aangaf hoeveel lucht in de balgen was: stond het pennetje hoog, dan was er voldoende lucht, stond het pennetje laag, dan moest je extra hard pompen om het orgel ‘bij te houden’. Als vader veel registers had uitgetrokken moest je wel heel hard pompen om het luchtverbruik bij te houden. Ik weet nog dat ik naast dat orgel heb staan pompen.

Mijn moeders hobbies.

Elke week schreef mijn moeder een brief naar Holland, naar haar familie en naar die van vader (naar mijn opa’s,oma’s, tantes en ooms dus).
Zij deed daar dan heel vaak een stuk of wat foto’s bij. Toen ik zelf een beetje kon schrijven moest ik ook wel eens een briefje maken. En die ging dan in zo’n enveloppe mee naar Holland. Eén zo’n briefje heb ik, heel veel later, teruggekregen van mijn grootmoeder, die hem al die jaren bewaard had! Nu bewaar ik hem weer in een van de foto-albums, die ik nog heb van Indië.
Gelukkig dat mijn moeder zo veel foto’s naar Holland had gestuurd, want, toen mijn ouders na de oorlog uit Indië weer in Holland kwamen (‘repatriëren’ heet dat met een moeilijk woord) waren zij alle foto’s van vroeger kwijt. Van de familie hebben zij toen weer heel veel foto’s kunnen krijgen.

Sinterklaas in de tropen.

Ik moet eerst nog vertellen dat, als het in Indië zomer, en dus warm, is, het in Holland juist winter, en dus koud, is; en andersom ook natuurlijk.
Hoewel de winter in Indië niet koud was, eerder meer regenachtig. Op een dag was er opeens een grote kist aangekomen op de plantage, vanuit Holland verstuurd! Ik zie nog hoe de Djongos zich in het zweet werkte om die kist open te maken. Daar zaten allerlei dingen in: cadeautjes!
Want… het was Sinterklaasfeest! Ik weet alleen nog dat ik toen een speelgoedzeilbootje kreeg. Dat werd wel een beetje moeilijk, want er was geen waterplas, of een meertje, of een sloot in de buurt van ons huis zelfs! Dus werd een teil halfvol met water gevuld en ik kon spelen. Van de andere cadeautjes in die kist weet ik me niets meer te herinneren.

Van de Sinterklaasversjes snapte ik toen nog niet veel: ‘Zie de maan schijnt door de bomen’: hoe kon dat nu? Ik zag de bomen vol met bladeren en ik kon de maan er niet doorheen zien schijnen! Holland was dus wel een beetje anders.
In die boekjes met Sinterklaasversjes stonden ook plaatjes. Op die plaatjes waren de mensen en kinderen altijd in dikke jassen gekleed: het moest dus wel erg koud zijn als het Sinterklaasfeest was. En dat vond ik zo vreemd: want toen die kist bij ons kwam was het buiten juist zo warm; je gaat dan toch niet in een jas lopen? Op de plaatjes zag ik ook dat er een soort wattendeken op de wegen en daken van de huizen lag; moeder noemde dat sneeuw en vertelde dat sneeuw koud is en dat die sneeuw uit de lucht valt. Het leek me erg griezelig en ik was blij dat ik niet in Holland woonde: stel je voor dat er opeens een koude wattendeken op je terecht komt! Ik had tot op dat moment ook nog nooit sneeuw gezien of gevoeld.

Van een ander Sinterklaasfeest weet ik nog dat dit in een zaaltje van de soos gevierd werd. Het zaaltje was overvol met mensen en het was er heel erg warm. Die Sinterklaas kende ik: het was immers mijn vader, in dat rode pak gekleed, op die stoel gezeten en met die rare hoed op zijn hoofd. En warm dat hij het had!

Vakanties.

Elk jaar gingen vader en moeder een maand lang met ons op vacantie.
Zij zullen dan wel de warmste maand hebben uitgekozen, denk ik, want we gingen meestal in een huisje logeren, dat in de bergen lag. “Een natte neus halen”, was de uitdrukking, die in Indië dan gebruikt werd. Wij gingen dan naar een vacantieoord dat Tosari heete. Het was een soort bungaloparkje, zou je nu zeggen. Tosari lag hoog in de bergen; een stuk hoger dan de ‘afdeling’, waar wij woonden en het was daar dus minder warm; ik vond het daar zelfs fris. Moeder zorgde dan wel dat ik een slipover droeg als wij daar waren.
Ik kan me nog herinneren dat ik een keer ’s morgens vroeg buiten het huisje een soort glas op een waterplasje zag liggen (je raadt het al: dat was ijs); en het gras had kleine, grijs/ witte korreltjes (je raadt het al: dat was rijp). En koud dat dat was! Maar sneeuw, ho maar! Sneeuw heb ik pas gezien toen ik later in Holland kwam.

Ik kan mij herinneren tweemaal in Tosari te zijn geweest en dat wij die beide keren een tocht maakten naar de Bromo.
De Bromo is een werkende vulkaan (een werkende vulkaan = een vulkaan die van tijd tot tijd werkt, kan gaan uitbarsten).
Om daar te kunnen komen huurde vader paarden. ’s Morgens heel, heel vroeg, het was dan nog donker, eigenlijk moet ik zeggen het was nog nacht, gingen vader en ik, met nog een mijnheer en zijn twee zoons op pad.
De eigenaren van de paarden, inlanders dus, liepen dan naast de paarden mee. Met een extra touw hielden ze hun paarden vast om, als het mis mocht gaan, te kunnen helpen de paarden in bedwang te houden. We moesten wel enkele uren rijden over de landweggetjes; en onderweg werd een tijdje rust gehouden. Die rustpauze duurde mij te lang en ik stond al gauw weer op mijn voeten en begon ergens mee te spelen. ‘Het lijkt wel of kinderen nooit moe zijn’, zei mijn vader. Ik kan mij ook niet herinneren of ik zadelpijn had of zoiets.

Na de rust gingen we dan weer op pad. En eindelijk kwamen we dan aan de ‘Zandzee’. Dat is een zandvlakte, die je over moest steken om bij de Bromo te komen.
Het ene doel van de tocht was om tijdig bij de ‘Zandzee’ te zijn en dan daar de zon aan de andere kant van de ‘Zandzee’ te zien opkomen over de bergruggen in het Oosten en te zien dat de schaduwen van die bergruggen op de grond als het ware van je wegtrokken en je zelf weer in het zonlicht kwam te staan.
Als we een tijdje daar naar hadden gekeken reden we door de ‘Zandzee’ naar de Bromo, want dat was het tweede doel van onze tocht. Aan de voet van die berg stegen wij van de paarden af en begonnen de berg te beklimmen. Dat was eigenlijk niet zo moeilijk, want er was een grote trap gemetseld op de berghelling, tussen de voet van die berg bij de ‘Zandzee’ tot aan de krater van de Bromo (krater = een groot, diep gat in de top van een vulkaan, ontstaan tijdens de laatste uitbarsting van die vulkaan, als de top van de vulkaan werd afgebroken en weggeslingerd door de gloeiende (en dus) vloeibare gesteenten en gassen, die zich uit het binnenste van de vulkaan naar buiten vrijmaakten; wat soms met geweldige krachten gepaard ging; daarom kunnen uitbarstingen zo gevaarlijk zijn).
En eindelijk stonden we dan op de rand van de krater! Ik weet nog dat diep beneden me een modderige troep lag met grote stenen er op. Ik weet nog dat ik diep beneden me in die krater een vogel zag vliegen.
Van de terugweg weet ik niets meer.
Moeder is, dacht ik, beide keren niet meegegaan; zij paste op Wim en Theo; misschien vond zij zo’n tochtje te vermoeiend. Ik denk ook een beetje dat zij de tocht niet durfde te maken, misschien niet durfde op een paard te rijden.
Na de oorlog heb ik haar dat wel eens gevraagd; toen lachte ze maar een beetje.

Ik weet ook nog flauwtjes, dat we een vacantie in Sarangan logeerden.
Sarangan lag aan een groot meer. Hoe wij daar kwamen weet ik niet. Vast en zeker met de auto.
Het was daar lekker weer: niet te koud en niet te warm. Twee dingen herinner ik me daar nog van:

  1. Ik heb in het meer gevist. Vader had een speld omgebogen en met een stuk garen werd die haak aan een stok vastgemaakt; een stukje kurk was de dobber. Ik zie hem nog de speld om een potlood ombuigen om de kromme haakvorm te krijgen. Met een vochtig gemaakt sneedje brood had ik het nodige deeg gemaakt.
    En ik maar steeds weer een stukje deeg aan de haak doen! Of ik daarmee iets ving weet ik niet meer.
    Wel weet ik nog dat een andere jongen mij toen aanraadde om, als je je deeg klaar maakte, er een stukje spek in te doen: de pekelsmaak trekt dan in het deeg en sommige vissen vinden dat juist lekker! Later snapte ik dat dat dan roofvissen zijn. Ik heb dat geprobeerd en het werkte probaat! Ik heb toen verschillende tamelijk grote vissen uit het water gehaald. Ik moest ze van vader aan een inlandse jongen geven, die mij geholpen had de gevangen vissen van de haak af te halen (want dat durfde ik eigenlijk niet zelf te doen). Hij zal er vast wel blij mee geweest zijn.
  2. Ik weet ook dat wij op een Zondagmorgen met een paar andere mensen op een terras zaten en dat wij naar de radio luisterden: naar een kerkdienst (dus het was die dag Zondag). Van de preek weet ik niets meer. Het zingen en in het bijzonder de orgel­muziek vond ik mooi.

Van andere vacanties weet ik niets meer. Wel herinner ik me dat ik in Malang bij een gezin logeerde, waarvan de vader bij de politie was. Als hij van zijn werk thuiskwam, was het eerste dat hij deed: zijn pak uittrekken, zich gaan douchen en schone kleren aantrekken.
In Malang was stromend water en electriciteit.
Ik sliep bij die twee jongens op een kamer en ’s avonds, voor het slapen gaan, las die vader ons voor uit een boek: “Razende Roeltje”. Ik vond dat een mooi verhaal, omdat het vertelde van een jongen, die in Australië bij zijn vader had gewoond en nu in Holland bij zijn oom en tante was terecht gekomen.
Was dat belangstelling voor het verre (en onbekende) Holland, waaruit regelmatig brieven kwamen van mensen, die ik niet zo goed kende?
Misschien wel.

Ik weet ook nog dat wij op een Zondag in Kediri naar een kerk gingen. In die dienst werd mijn broer Theo gedoopt. Ik vond die kerk van binnen erg groot en hoog en het was er lekker koel.

Kinderspelen.

Je speelde met wat je in de tuin vond.

Soms zag je in het zand een mooi rond, kegelvormig kuiltje. Je wist dan dat daar in het zand, onder het diepste punt van dat kuiltje een ‘mierenleeuw’ zat. Een mierenleeuw is een beestje van ongeveer 3 millimeter lengte met grote grijpklauwtjes aan zijn kop. Hij wachtte tot een mier in zijn kuiltje terecht kwam. Als die dan probeerde tegen de steile wanden uit het kuiltje omhoog te krabbelen, gooide hij met zijn klauwtjes een paar zandkorreltjes omhoog tegen de mier. De mier gleed dan weer terug in het kuiltje en kon worden gepakt en opgegeten.
Soms kon een mier wel ontsnappen. Het was altijd spannend te zien wie het zou winnen: de mierenleeuw of de mier.

Langs een van de huizen, waar wij woonden, stroomde een beekje. Dicht bij huis werd het water door een gemetselde goot geleid langs die plaatsen, waar het water het hardste nodig was: langs de keuken, langs het washok en langs de badkamer.
Met je voeten in het water poedelen was natuurlijk lekker. Soms zag je kleine visjes zwemmen, of kleine krabbetjes liepen daar rond in of bij het water. Natuurlijk probeerde je ze te vangen. Je kon ook spelen met de libellen, die bij het water rondvlogen. Als je er een te pakken had, moest je wel oppassen dat ze je niet in je vinger beten, want dat deed zeer!

Mijn moeder heeft vroeger met mij gebikkeld. Zij had koperen bikkels, nog uit haar jeugd. De regels van dat spel ben ik vergeten.

Er lagen soms grote boombladeren op de grond, ongeveer zo groot als 2 zakdoeken naast elkaar gelegd. Van moeder kreeg ik dan een lang stuk garen en met het meest rechte blad, dat je kon vinden, kon je dan een vlieger maken. Vliegers van kromme bladeren deden het niet, die draaiden maar in het rond. Je moest wel rennen om dat blad in de lucht te houden!

Over vliegeren gesproken. Ik herinner me dat eens een inlandse jongen een grote vlieger voor mij gemaakt heeft. Hij was bijna net zo groot als ik toen was. Op die vlieger kon je een soort boog zetten, met een platte bundel vezels, net als de strijkstok van een viool. Het geheel was wel een beetje zwaar, dus je kon er alleen maar mee vliegeren als het een beetje hard waaide. Als je hem dan had opgelaten begonnen die vezels te trillen en je hoorde een brommend geluid hoog in de lucht. Zo’n vlieger heette dan ook een ‘bromvlieger’.

Ik heb ook wel eens inlandse jongens ‘vliegergevechten’ zien doen. Dat waren ‘gewone’ vliegers; maar een stuk van het touw was ingesmeerd met lijm en op die lijm hadden ze dan kleine, fijne glassplintertjes geplakt.
Ze probeerden dan de touwen van elkaars vliegers in de lucht in elkaar te draaien. Was dat gelukt, dan zag je de jongens aan hun eigen touw rukken en rukken; zo probeerden ze dan met het glas op hun touw het touw van de andere vlieger door te snijden. Als dat gelukt was had je de vlieger van de andere jongen ‘veroverd’. En de jongen, die verloren had, keek dan zo beteuterd.
Van vader mocht ik niet met dit spel meedoen. Hij was misschien bang dat ik mijn vingers zou snijden aan het glas van mijn touw . Later begreep ik dat die andere jongens het ook niet leuk zouden vinden als ik meedeed; zij zouden mij misschien wel hebben laten winnen: want ik was toch het zoontje van de baas op de plantage!

Ik kreeg eens op mijn verjaardag een jongensfiets! Hij was van Japans fabrikaat. Hij had een bel en handremmen.
Ik weet nog dat ik daar op reed over de landweggetjes tussen de plantage-velden. Dat was best moeilijk, want zo’n landweggetje was niet veel meer dan drie plat gereden sporen in het gras. De twee buitenste sporen waren gemaakt door de wielen van wagens en karren, die getrokken werden door paarden of ‘sappi’s’ [sappi = een soort buffel], die met hun poten dan het binnenste spoor hadden gemaakt. Als je fietste, moest je wel op zo’n spoor blijven en zo’n spoor was maar ongeveer dertig centimeter breed. In het begin vlotte dat niet zo erg, maar ik kreeg er toch wel handigheid in en toen ik dat eenmaal onder de knie had kon ik met de fiets wel heel ver weg van huis gaan.

Op een andere verjaardag kreeg ik van vader en moeder een huisje, van bamboe gemaakt. Het was eigenlijk een dak op vier palen; een korte en een lange zijde waren met bamboe dicht gemaakt, dat waren dus twee dichte muren, de twee andere zijden waren open gelaten. Moeder vertelde mij later eens dat zij dat zo had gewild: dan kon ze uit huis altijd in dat bamboehuisje kijken hoe het met ons ging!
Wim en ik speelden niet veel in dat huisje, dat weet ik nog wel.

Ik heb ook eens een kalfje op mijn verjaardag gekregen. Wat daarvan geworden is, weet ik niet meer.

Losse gebeurtenissen.

Ik stond eens op een afdeling met vader en een bediende buiten, voor ons huis.
Opeens hoorde ik in het huis een herrie: er vielen duidelijk een paar dingen om en op de vloer. Meteen hoorde ik schreeuwen en gillen in het huis en op de blakan.
Moeder en enige bedienden renden het huis uit en toen voelde ik ook dat de grond onder mijn voeten een beetje bewoog. Ik had kennis gemaakt met een aardbeving.

Wij zijn eens bij kennissen van vader en moeder geweest, die op een afdeling woonden, waar ze wel electriciteit hadden! Dat denk ik tenminste, want die mensen hadden een radio! Dat was een heel ouderwets toestel natuurlijk, waar je maar een paar zenders op kon horen. Voor elke zender moest je dan een passende spoel ergens in de kast insteken en met een knop de fijn-afstelling maken. Dat ging dan gepaard met jankende fluittonen. Vader was daar naar toe gegaan omdat er op die dag iets heel spannends te horen zou zijn. Het toestel stond op een tafel op de voorgalerij.
Nog zie ik dat die twee mannen een bepaalde zender probeerden te vinden en dat lukte maar niet. Ze zeiden tegen elkaar en tegen hun vrouwen, die ook op de galerij zaten: ‘Dat wordt niets, het lukt ons jammer genoeg maar niet’! Totdat ze opeens, na veel jankende, gillende fluittonen [de Mexicaanse Hond noemden ze die] toch een stem uit de luidspreker hoorden komen. Nu eens was de stem duidelijk te horen, dan weer zakte het geluid bijna helemaal weg. Iedereen moest muisstil zijn.
Ik zie ze nog met hun oren tegen de luidspreker gedrukt het radioverslag volgen.
Het ging over de aankomst van de ‘Uiver’ op het vliegveld van Melbourne in Australië. Toen de uitzending was afgelopen, vertelde vader mij wat er nu eigenlijk gebeurd was. De ‘Uiver’ was de naam van een Hollands vliegtuig dat had meegedaan met een grote vliegwedstrijd. Hij was vertrokken in Londen [Engeland] en was de halve aarde over gevlogen [natuurlijk met een groot aantal tussenlandingen onderweg] en veilig in Melbourne (Australië) geland. En dat was een hele prestatie in die tijd! De ‘Uiver’ had de wedstrijd gewonnen in de handicap-afdeling!

Op een dag hield vader eens een stukje kurk boven het vlammetje van een olielamp en de roet van de brandende kurk liet hij over een stukje glas drijven. Door dat beroete stukje glas konden wij naar de zon kijken en wij zagen toen dat de zon een gedeelte begon te verliezen. Eerst een klein stukje, maar dat werd steeds groter tot de helft van de zon weg was. Daarna groeide de zon weer tot hij helemaal rond was. Het was ook niet zo zonnig op het moment dat de zon op z’n kleinst was, op het moment van de zonsverduistering; het was een beetje schemerachtig. Vader liet ook zien dat zonnevlekjes, op de grond onder een boom, op dat moment niet rond waren maar sikkelvormig.
De inlanders waren op het moment van de verduistering een beetje bang, dacht ik; ze waren zo stil en bleven zo bij ons in de buurt staan.
Ik had een gedeeltelijke zonsverduistering gezien.

Ik weet ook nog dat wij eens een telefoongesprek hadden met de familie van Wettum in Naarden in Holland. Wij waren daarvoor naar een groot postkantoor gegaan, ik denk in Kediri. Want zo’n telefoonverbinding was in die tijd wel een hele technische gebeurtenis: alles ging toen nog via telefoonkabels. De radio was toen nog niet zo ver als nu en satellietverbindingen waren toen nog niet uitgevonden. We moesten daar ’s middags op tijd zijn, omdat in Holland de familie op dat tijdstip natuurlijk ook bij de telefoon zat te wachten op de verbinding. Vader had drie minuten ‘praattijd’ gevraagd. In een kamertje zaten wij bij een telefoon toestel te wachten op het moment dat de bel zou overgaan. Het was wel een beetje spannend, dat wachten, maar precies op tijd ging de bel.
Eerst praatte vader een tijdje, daarna was het de beurt aan moeder. Als laatste mocht ik ook. ‘Hallo, hier is Ties’, zei ik. Toen hoorde ik een klik in de hoorn en was het gesprek afgelopen.
Kort daarop kwam een brief uit Holland, waarin opgetogen ook over dat gesprek geschreven werd. Moeder las hem voor. Zij schreven dat ze mij ook nog hadden horen praten en dat toen de verbinding verbroken werd: de tijd was om! Vader en moeder waren een paar dagen nog wel opgewonden over dat gesprek, natuurlijk.

Ik vertelde al dat de Kebon in de tuin een kuil had gegraven om daar de bladeren en takken in te verbranden. Als het hout uitgebrand was gooide hij er een laagje aarde overheen.
Het was al een paar dagen nadat ik hem dat had zien doen [en ik wist dat het vuur uit was omdat ik mijn hand op de grond kon leggen zonder hem te branden, de grond voelde zelfs niet warm meer aan] liep ik over die aarde en zakte met mijn linkervoet door dat laagje aarde. Een nog nagloeiend steentje kwam toen tussen mijn sandaal en mijn blote voet.
Dat werd een behoorlijke brandwond! Moeder heeft die wond schoon gewassen en met jodium ontsmet; dat deed goed pijn. Toen heeft zij er een verband om gedaan. Elke dag moest dat verband verschoond worden en het deed behoorlijk pijn om dat verband los te krijgen van de wond. Dat was elke dag huilen! Uiteindelijk genas de wond. Ik heb nog steeds een litteken daarvan overgehouden.

De fabriek.

Wij woonden het laatste, ik denk, jaar op de onderneming Djenkol. Mijn vader werkte toen op de fabriek, waar hoofdzakelijk suikerriet, maar soms ook agave werd gewalst. Hij was daar het hoofd van een laboratorium, waar steeds geprobeerd werd de bereiding en de kwaliteit van de producten te verbeteren. Ik herinner me dat ik een keer in dat laboratorium geweest ben; er stonden een paar werktafels vol met grotere en kleinere glazen flessen en vreemd gevormde glazen pijpen.

In de oogsttijd stonden heel veel ‘lorries’ (lorrie = spoorwagonnetje, waarmede de geoogste plantendelen naar de fabriek werden vervoerd) naast de fabriek te wachten tot ze gelost werden.

Ons huis op de onderneming.

Die fabriek lag op het hoekpunt van een grote rechthoek van vier wegen. Die wegen waren niet geasfalteerd, het waren gewone landwegen.

Tegenover de fabriek, op een afstand van ongeveer honderdvijftig meter, stond een rij van zo’n twintig huizen, schat ik, naast elkaar langs een langere weg. De huizen waren ongeveer zoals al eerder beschreven [zie: ONS HUIS OP EEN AFDELING]; de een was wat groter, de ander wat kleiner. Ze werden bewoond door de gezinnen van de mannen die op de fabriek werkten.
De tuinen waren hier wel veel kleiner dan de tuinen van een afdelingshuis. Ik schat vijftig meter breed en zestig tot tachtig meter diep. Onderling waren de tuinen van elkaar gescheiden door een haag en soms ook nog ijzerdraad in die haag.
Langs de achterkant van de tuinen stroomde een beekje achter langs de blakan.
De haag tussen de voortuinen en de weg was open. Er was daar geen schutting met een deur of een poort of zoiets. Je kon dus zo van de weg in de voortuinen komen. Bij de ingang van onze tuin was een paal in de grond geplaatst met daarop een plank getimmerd van ongeveer zestig centimeter lengte en tien centimeter hoogte. Op die plank was vaders naam geschilderd; dat was dus ons naambordje.

Ons huis lag ongeveer in het midden van die rij vrijstaande huizen. Wij hadden dus buren; en nu vlak naast ons! Ik kan me nog herinneren dat ons gezegd werd dat we niet zomaar de voortuinen van de andere huizen mochten binnenlopen en dat je daar niet zomaar mocht gaan spelen. Maar als de kinderen van dat andere huis je vroegen te komen dan mocht je er wel komen.
Ik vond het vreemd dat je niet zomaar mocht lopen waar je wilde. Op de afdeling kon dat wel, dat was fijn; maar op de onderneming kon dat niet. Toch was het wonen op een onderneming wel leuk: je beleefde weer andere dingen!
Links keek je naar de fabriek en rechts zag je het hogere deel van Djenkol. Daar waren ook een aantal huizen, waarin ook Hollanders woonden.

Daar was ook de ‘soos’. Ik denk dat dat de afkorting is van sociëteit. Het was een groter soort huis met een zaaltje en een paar slaapkamers.
Dat zaaltje werd gebruikt voor feestjes, denk aan Sinterklaasfeesten, Kerstfeestvieringen, misschien ook wel voor vergaderingen of toneel of muziek uitvoeringen, en dergelijke.
De slaapkamers konden gebruikt worden voor mensen die nieuw [of weer] in Indië kwamen en die hun huis nog niet ingericht hadden. Die konden daar dan een paar dagen logeren, tot hun eigen huis in orde was; ze konden dan ook met de andere mensen kennis maken.
Als het mensen waren, die voor het eerst in Indië kwamen, dan konden ze hier de nodige informaties krijgen van hun nieuwe buren en nieuwe collega’s. Op hun beurt konden zij dan de laatste nieuwtjes uit Holland en Europa vertellen. Moeder is eens naar de soos gegaan om zulke nieuwtjes van een nieuwkomer te horen.
Wij hebben ook eens in de soos gelogeerd toen wij van een groot verlof weer in Indië terugkwamen. ’s Morgens liep ik buiten zo te genieten van alles, ik vond het zo lekker om weer in Indië te zijn. Ik had het Indische klimaat in Holland kennelijk gemist.

Als Hollanders na hun groot verlof op een heel andere plek in Indië zouden terugkomen, of misschien wel helemaal niet meer in Indië zouden komen, was het gewoonte, dat zij hun spulletjes, die zij niet wilden meenemen, in de soos verkochten. Zo’n verkoping heette ‘vendutie’. Ik heb zo’n vendutie nooit meegemaakt; wel herinner ik me dat ik in de soos meubelen heb zien staan, waarvan iemand tegen mij zei, dat ze daar waren voor een verkoping.

Ik weet nog dat schuin rechts tegenover ons huis een voetbalveld werd aangelegd. Aangezien de grond schuin afliep, werd een deel van het veld afgegraven; die aarde werd gebruikt om aan het andere einde het voetbalveld op te hogen; het veld moest natuurlijk wel waterpas liggen.
Er werden twee doelen geplaatst en er werd gras ingezaaid en klaar was Kees.
Ik kan mij niet herinneren dat er op gevoetbald is. Wel weet ik nog dat ik met andere jongens op dat veld goaltje schieten deed, dat ik toen naar huis geroepen werd omdat het etenstijd was en dat ik perse mijn bal wilde meenemen. Ik was niet bereid de bal uit te lenen aan die jongens; zij moesten toen noodgedwongen maar wat anders gaan doen.

Recht tegenover ons huis liep een weg tussen de twee lange wegen van het vierkant. In het midden van de voortuin stonden vier hoge ’tjemara’s’ (tjemara = een boom met zachte naalden), in een vierkant geplant. Die bomen stonden in een cirkelvormig grasveld en gaven altijd lekkere schaduw in de tuin voor het huis.
Moeder zat daar vaak ’s middags te borduren of te verstellen of thee te drinken met buren of andere kennissen. Ik herinner me nog dat ik daar eens zat en dat de thee in glazen ingeschonken op de tafel stond. Opeens zag ik een vlieg voorbij komen, die zomaar ophield met vliegen en recht naar beneden pardoes in mijn glas viel, waar hij roerloos in mijn thee bleef drijven, hij was dood.

Wij speelden vaak met de buurjongen ‘van links’. Hij heette Job Schröder. Hij was enig kind. Zijn vader kan ik mij niet meer herinneren, van zijn moeder heb ik nog een flauw beeld.
Wij speelden ook wel eens met Henk Roosenboom (als ik de naam mij nog goed herinner). Hij kon verschrikkelijk driftig worden, waar ik dan een beetje bang voor werd, zo driftig dat er troebele tranen uit zijn ogen kwamen.

Ook weet ik dat ik in de tuin een scheepsdek op de grond heb getekend en dat ik toen Kaperkapiteintje heb gespeeld.
Maar waarom nou juist Kaperkapitein? Dat weet ik niet meer. Misschien had ik een verhaal gelezen over kapers, of misschien was zo’n verhaal voorgelezen?
En waarom nou juist een scheepsdek? Misschien hadden vader en moeder verteld van het groot verlof en van de grote zeereis, die aanstaande was?

Van het groot verlof vertel ik nu verder.

Groot verlof

Het bericht.

Op een middag kwam mijn moeder de tuin inlopen, terwijl zij zong: “Drie Juni met de Baloeran mee, drie Juni met de Baloeran mee”. Het melodietje zal ik nooit vergeten.
Direct begreep ik wat zij daarmede bedoelde; dat wij met groot verlof naar Holland zouden gaan en dat wij 3 Juni dan aan boord van de Baloeran de reis zouden maken. Daar moest dus in ons gezin al over gepraat zijn; maar dat herinner ik me niet meer. Zij was zo blij!
Die reis is uitgesteld: wij zijn niet met de Baloeran gegaan, maar een paar weken later met de Indrapoera. Vader is ongeveer twee weken eerder vertrokken dan wij. Hij moest van de H.V.A. een week naar Singapore gaan en daar proberen uit te zoeken, hoe men daar het conserveren van ananas uitvoerde. Een beetje spionneren, dus.

Op reis.

Ik weet niet meer dat wij uit Djenkol zijn vertrokken.
Later heb ik daar wel naar gevraagd en toen werd mij verteld dat vader een auto met chauffeur had gehuurd, die ons van Djenkol naar Soerabaja heeft gereden. Hemelsbreed zal dat zo’n 130 kilometer geweest zijn; langs de weg gemeten beduidend meer. Als je dan ook nog even bedenken wilt dat het allemaal landwegen waren, dat je vaak door dessa’s moest rijden en dat het behoorlijk warm werd onderweg, dan kun je je voorstellen dat dit beslist een grote, hobbelige en ongemakkelijke tocht was.
Ik herinner me niet dat een vreemde man aan het stuur van de auto zat. Wél dat het een lange rit was: ik verwonderde me erover dat de wereld zo groot was!
Van de boottocht van Soerabaja naar Batavia weet ik niets meer.
Wel weet ik nog dat wij ons in Batavia aan boord van de Indrapoera inscheepten.

De Indrapoera.

De Indrapoera was een van de vele passagiersschepen van de stoomvaart maatschappij ‘Rotterdamse Lloyd’. De schepen van die rederij voeren op en neer tussen Rotterdam en Indië.
Er was in die tijd nog een tweede grote rederij; die heette de stoomvaart maatschappij ‘Nederland’ en die voer tussen Amsterdam en Indië.
De passagiersschepen van die beide grote rederijen vervoerden hoofdzakelijk mensen, de passagiers dus en een beetje vracht. Het waren stoomschepen. In die tijd had je nog geen grote dieselmotoren aan boord van zulke grote schepen. Aan boord waren dus hoofdzakelijk hutten voor de reizigers en een paar grote ruimen voor de vracht. Met die schepen werd ook de post verzonden. Later, enkele jaren voor de Tweede Wereldoorlog uitbrak, werden de brieven ook met een vliegtuig verstuurd.

In het midden van de boot was de machinekamer, met daarin de grote stoommachines voor het aandrijven van de scheepsschroeven. Daar waren ook kleinere stoommachines voor het ophalen van de ankers, voor opwekken van de electriciteit, voor de circulatie van het koelwater en wat een schip verder nog nodig heeft.

De hutten van de passagiers lagen voor en achter de machinekamer tegen de wand van het schip. Er waren wel drie of vier verdiepingen van die hutten boven elkaar. Aan boord waren drie of vier klassen van hutten.
Op de beste plaats aan boord van het schip waren de hutten van de eerste klas. Misschien waren die ook wel wat ruimer en luxueuzer dan die van de andere klassen. De passagiers van die verschillende klassen werden wel van elkaar gescheiden gehouden. Elke klasse had zijn eigen eetzaal, zijn eigen dekken, enzovoorts.
Ik herinner me nog dat ik eens voor een hek stond en daar achter een dek zag. Ik heb toen een paar keren geprobeerd op dat dek te komen maar ik kon de weg daarheen niet vinden.
Om eerste klas te reizen betaalde je meer dan voor de tweede klas natuurlijk. De derde klas was weer goedkoper. Vader reisde tweede klasse.

De Indrapoera vond ik echt een grote boot, hoor. Wij kregen een hut aan stuurboordzijde [stuurboordzijde = rechterzijde van het schip, als je van het achterschip naar voren kijkt], ongeveer in het midden van de boot. En dat is een prettige plaats. Waarom dat zo is zal ik je nu vertellen.

De bewegingen van het schip.

Als een schip op volle zee vaart, dan kan hij gelijktijdig zes bewegingen maken: gieren, verzetten, slingeren, dompen, schrikken en stampen.
De twee belangrijkste zijn:
Ten eerste het stampen: steeds zal zijn boeg (boeg = voorste deel van het schip, ook wel voorsteven of voorplecht genoemd) op en neer gaan, dus uit de golven omhoog komen en dan weer in de golven neerduiken. En als de boeg omhoog gaat, zal het achterste deel van de boot (achtersteven of achterplecht) naar beneden gaan en weer omhoog komen als de boeg de golven in plonst. Het draaipunt van die bewegingen ligt ongeveer in het midden van het schip; daar zijn deze bewegingen het kleinst.
Ten tweede: het schip zal beurtelings naar rechts en naar links kantelen. Die beweging heet slingeren.
Die beide bewegingen zijn niet zo groot als de zee rustig is, maar als er op zee hoge golven zijn, zullen het stampen en slingeren heel vervelend en lastig zijn voor de landrotten onder de reizigers, die altijd vaste grond onder de voeten gewend waren; en dat gold natuurlijk voor de meeste passagiers. Als je bijvoorbeeld op de boeg zou staan bij hoge golven, dan moest je je wel goed vasthouden. Het verschil tussen het hoogste en het laagste punt van die op en neer gaande beweging kan wel een paar meter zijn! Anders gezegd: een ideale situatie om zeeziek te worden!
Het was dus heel prettig dat wij onze hut in het midden van de boot hadden; je ging daar dus niet zo erg op en neer. En je werd dan niet meteen zeeziek; hoewel ik me herinner dat mijn zus het wel geworden is.
Omdat de meeste hutten tegen de scheepswand lagen bleef je het slingeren daar natuurlijk wel merken.
Misschien dat dat de reden was waarom zij zeeziek is geweest.

Waar je ook op het schip was, je voelde altijd zachtjes het trillen van de scheepsmotoren. Als je in de buurt van de machinekamer was hoorde je hem ook zachtjes dreunen. Het was niet hinderlijk, vond ik: je wende er gauw aan. Dat trillen en zachte gedreun viel pas op als onderweg de motoren sneller of langzamer moesten draaien, of als ze in een haven werden stil gezet.

Onze hut.

Vanuit een gang, met aan een kant allemaal deuren van hutten, kon je dus ook in onze hut komen.
Onze hut had vier bedden, twee boven elkaar aan de ene kant en twee boven elkaar aan de andere kant. Tegenover de deur was de patrijspoort (patrijspoort = een rond venster met een raam van dik glas) van waaruit je dan over de zee kon uitkijken.
Als de zee rustig was, kon je het raam open doen en dan kwam de zeelucht binnen. Dat verfriste de temperatuur in de hut. Soms werd er een soort windvanger in het venster geplaatst. Dat was een pijp, net zo groot als de patrijspoort, die aan een kant langer was en waarmede je dan extra wind kon ‘scheppen’ en in de hut naar binnen kon laten komen.
Windvangers werden geplaatst door de scheepsbedienden, die alleen maar in de hutten mochten komen als er een ‘hutbewoner’ bij was.
Die scheepsbediende zorgde er ook voor dat alle patrijspoorten van de alle hutten in die gang gesloten waren als het schip stevig zou gaan slingeren. Dat was beslist nodig, omdat dan de patrijspoorten wel onder water konden komen; zeker die van de hutten op de lager gelegen dekken.
Zou de patrijspoort niet gesloten zijn, dan zou het zeewater zomaar in je hut stromen en dat geeft alleen maar narigheid!
Ik weet nog dat tijdens de reis, elke keer als het schip naar rechts overhelde, onze patrijspoort onder het groenachtige zeewater kwam. Dat gebeurde toen wij ergens op de Indische Oceaan voeren; op die oceaan kunnen lange, en (dus) ook tamelijk hoge, golven voorkomen; en dus stampte en slingerde het schip daar behoorlijk sterk.

Informatie.

Aan boord waren mededelingenborden, waarop je kon lezen wat voor weer het die dag zou zijn; of je je patrijspoort gesloten moest houden; waar het schip op die dag zich bevond; welk(e) schip(schepen) je die dag zou ontmoeten; wat er die dag aan boord georganiseerd werd voor de passagiers; enzovoorts. Ook was op elk bord een plattegrond van de boot, zodat je kon zien hoe je lopen moest om ergens te komen.

Het bovendek.

Als je wilde kon je op het dek komen. Je mocht alleen op dat gedeelte zijn, dat van je eigen klasse was. Je mocht wel over het dek van een andere klasse lopen, maar daar niet gaan spelen of gaan zitten zonder daarvoor uitgenodigd te zijn.
Op het dek was het wel fijn. Je kon daar over de zee kijken; of bij de reling (reling = hek langs de zijkant) naar beneden zien hoe het water langs het schip stroomde. Als er land in de buurt was, zag je vogels over de boot vliegen. Je voelde de frisse zeewind in je gezicht en na een poosje proefde je een zoute smaak op je lippen. Op het dek stonden ook stoelen, waar de passagiers dan konden zitten te genieten van dat alles, terwijl zij met elkaar een babbeltje maakten. Er waren rotan stoelen en ook houten ligstoelen (van die strandstoelen, weet je wel?). Plastic stoelen, banken of tafels bestonden toen nog niet. Plastic moest nog uitgevonden worden.
In het midden van het schip, op het dek, waren de eetzalen. Die hadden alleen maar ramen en een paar deuren om direct op dek te kunnen komen. Daarboven was het stuurhuis: de brug, zoals die aan boord van schepen genoemd wordt.
Je kon dus bijna altijd wel een plekje vinden, waar je uit de wind was.
Je keek dan eerst naar de schoorsteen om te zien in welke richting de rook woei en dan wist je wel waar je moest zijn.

Een ontmoeting op zee.

Op een zekere dag zouden wij een andere Hollandse boot ontmoeten. Een heleboel mensen stonden toen aan stuurboord op het bovendek naar die boot te zwaaien en de scheepstoeter liet zich horen. Wat maakte dat ding een lawaai! Op die andere boot werd ook naar ons gezwaaid en getoeterd, wat je kon zien aan de stoompluim uit de fluit van die andere boot.
Dat was natuurlijk een hele gebeurtenis, want je was wel ruim een week alleen op die Indische Oceaan en dan zag je alleen maar water en lucht.
Elke afleiding was welkom.

Het kind aan boord.

De kinderen werden ’s morgens en ’s middags een paar uur bezig gehouden.
Ik weet dat ik toen van triplex een boot heb gemaakt. Eerst [figuur]zagen, dan glad schuren, de onderdelen vervolgens aan elkaar spijkeren.
Ik vond het allemaal maar moeilijk. Ik deed zoiets voor de eerste keer in mijn leven.
Er werden ook wel kinderspelen georganiseerd. Ik herinner me nog goed dat er zaklopen-wedstrijden waren en hardloopwedstrijden terwijl je dan een balletje op een lepel moest meenemen. Er werd ook wel eens een poppenkast vertoning gehouden.

De maaltijden aan boord.

Ik vertelde het al: aan boord waren eetzalen, met, net zoals in een restaurant, een aantal tafels met stoelen er om heen. Ik weet nog dat aan die tafels in onze eetzaal iets vreemds was. Ze waren allemaal vast aan de grond bevestigd. Ze waren allemaal vierkant en ze hadden allemaal een opstaande rand van vijf of zes centimeter hoogte.
Vader vertelde mij waarom dat zo was: de tafels stonden vast op de grond om te voorkomen dat ze door de eetzaal zouden gaan schuiven als het schip wilde bewegingen zou gaan maken. En die hoge rand diende er voor dat er dan niets van de tafel zou glijden en op de grond vallen. Ik heb tijdens de reis ook eenmaal gezien dat er tussen die opstaande randen een houten raamwerk op tafel gelegd werd, om daarmede te voorkomen dat de borden en schalen over de tafel heen en weer zouden roetsjen.

De kinderen konden vooraf eten als de ouders dat wilden. Ik weet dat moeder dan met ons meeging. Zover ik weet gebeurde dat alleen voor het ontbijt. Als wij dan klaar waren, gingen wij naar een zaal waar wij bezig gehouden werden en dan konden de grote mensen rustig gaan eten.

Ik herinner me heel goed dat er bij de warme maaltijden bij elk bord altijd een menukaart lag. Je kon dan van te voren zien wat er opgediend werd. Het was een dunne, kartonnen kaart met tekeningen (een paar vissen met luchtbelletjes uit hun bekjes opstijgend, zeemeerminnen, inktvissen, een anker, enzovoorts) er op gedrukt; de boven- en onderkant waren blauw, het midden was wit gelaten en daarop was met een schrijfmachine het menu getypt.
Je kon uit een paar gerechten kiezen en dat vond ik erg mooi.

De rode zee.

Je voelde al dat er iets op komst was: de golven waren niet meer zo lang, er vlogen vogels rond de boot. We waren in de buurt van land! En jawel, zowel links als rechts kon je heel in verte land zien. ‘We zijn aan de ingang van de Rode Zee’, zei vader.
Het land verdween weer achter de horizon. Nu werd het echt heel warm en de wind bracht geen verkoeling meer. ‘De wind komt van de woestijn’, was vaders verklaring. Dat duurde een paar dagen. Zo nu en dan zag je in de verte een paar kleine zeilboten. Ik vond die zeilen, die aan een schuine balk hingen, wel leuk. We voeren nu tussen Afrika en Arabië.

Het Suezkanaal.

En toen gingen de scheepsmotoren duidelijk minder snel draaien en dus voer de boot nu veel langzamer. We gingen het Suezkanaal in. Ongeveer zo snel als een fietser voeren we nu. Dat was wat anders dan op zee varen. Daar waren echte golven, hier niet! Het Suezkanaal is een lang, recht, gegraven kanaal van meer dan honderdzestig kilometer lengte; de breedte varieert van tachtig tot honderdtwintig meter en de diepte is ongeveer twaalf meter. Dit kanaal loopt door twee grote meren en is daar dus wel breder. Aan de linker kant van het kanaal was Afrika en rechts lag Arabië. De oevers waren vlak en zanderig. Aan de Arabische kant was het soms ook een beetje rotsachtig.
Een keer zag ik op de linkeroever een karavaan van kamelen. Moeder zei toen: ‘Kijk daar eens, daar lopen een paar schepen der woestijn.’ Dat is namelijk de bijnaam van kamelen: als je op een kameel rijdt dan schommel je heen en weer net zoals je in een schip op water schommelen kan.

Het viel mij op dat er geen hoge bergen in de verten te zien waren, zoals ik dat in Indië gewend was.

Toen kwamen we in Port Saïd aan. De boot heeft daar op de rede een tijdje stilgelegen (‘op de rede liggen’ is niet hetzelfde als ‘aan de kade liggen’; als een schip aan de kade ligt kan je over de loopplank direct op de wal komen, als een schip op de rede ligt moet je altijd met een bootje naar de wal gebracht worden). Het schip moest daar bunkeren (bunkeren = kolen laden) en zijn andere voorraden weer aanvullen. Misschien dat daar ook passagiers het schip verlieten en anderen aan boord kwamen.
Ik weet dat wij ook een paar uur aan land zijn geweest; ik herinner me dat wij in een smalle, erg drukke straat liepen. Een heleboel mannen hadden een rond, rood hoedje met een platte bovenkant waaraan een lang, zwart kwastje bungelde, op hun hoofd. Zo’n hoedje heet een ‘fez’.
Moeder heeft er één voor mij gekocht.

Was dit de eerste keer dat ik op het werelddeel Afrika liep? Of heb ik dat tijdens de reis van vaders eerste grote verlof misschien ook al gedaan? Ik weet van die eerste zeereis niets meer.

Het was ook leuk om aan boord over de reling naar beneden te kijken naar de vele kleine roeibootjes, die daar dreven. Daar zaten jongens in die het water in sprongen om de naar beneden gegooide geldstukken op te duiken.

Marseille / Einde van de zeereis.

Van de tocht over de Middellandse zee weet ik niets meer. Ik denk dat wij die (grotendeels) ’s nachts zijn doorgevaren.
Wel herinner ik me dat we in Marseille in de haven lagen. Ik stond toen ’s morgens op het dek en zag beneden me de kade. Het was nu niet zo warm meer en ik had een trui aan.
Wat een drukte heerste daar: de loopplank lag uit en er liepen steeds maar mensen het schip in en uit. Eindelijk gingen wij ook van boord. Ik weet nog dat ik op de vaste grond stond en dat wij in een gebouw door een kale, lange gang met hoge, vuile ramen liepen.

De treinreis.

De volgende herinnering is dat ik in de trein was, die van Marseille naar Holland zou gaan. Ik vond die trein maar een vies ding: als je met je vingers langs de buitenkant van de ruit veegde, had je meteen vieze, zwarte vingertoppen. Het was dan ook een stoomtrein.

Later begreep ik dat veel Hollanders in Marseille van de boot stapten en met de trein verder naar Holland reisden. Met de trein was je in een dag in Holland en met de boot zou dat nog een week duren.

Ik weet nog heel goed dat wij ’s nachts in de trein sliepen. En de volgende dag, toen wij wakker werden en ons aangekleed hadden, reden wij door Holland, door Noord Brabant om precies te zijn.
Heel goed herinner ik me nog, dat ik ’s morgens mijn handen heb gewassen en dat ik het water wel erg koud vond; het prikte een beetje in je handen, zo koud was het!
Het landschap, dat voorbij ging, vond ik niet interessant: alles was vlak en er waren geen bergen in de verte. Er waren ook geen hoge bomen, alleen lage struiken.

Aankomst in Naarden.

Vader en moeder werden nu steeds zenuwachtiger: ze vroegen zich steeds maar af wie er van de familie in Amsterdam op het station zou staan om ons af te halen.
Ik weet nog dat we de trein uitstapten en dat daar inderdaad familie stond. Wie het waren weet ik niet meer: ik kende de familie niet en dus kon ik niemand herkennen.

Hoe wij in Naarden zijn aangekomen, weet ik niet meer. Ik denk dat wij met de trein van Amsterdam naar Naarden-Bussum zijn gegaan. Daarna zijn wij met een auto naar de vesting Naarden gereden. Ik denk met de auto van mijn oom Piet; die had toen al een auto. Die auto zag er anders uitzag dan vader had: geen linnen kap met mica raampjes, maar helemaal van metaal en ramen van glas.

Ik weet nog dat ik uitstapte en het huis eerst heb staan te bekijken; het had een stoepje met aan beide zijden de ijzeren leuningen. De trekbel bij de voordeur. Ik weet nog hoe wij het huis binnenkwamen. Ik weet nog de geur van het huis: boenwas, zou ik later weten. Ik zie nog de gang en hoor nog de stemmen van al die mensen in die gang.

Wij waren aangekomen op de Turfpoortstraat 10 in de vestingstad Naarden.
Het was Augustus 1936.

Over Naarden vertel ik nu verder.

De vesting Naarden

De vesting.

Ik weet niet meer dat mij verteld werd dat ik hier de komende vijf jaren zou wonen. Maar ik wist wel dat vader en moeder en mijn broer Theo weer naar Indië zouden vertrekken [vader moest daar immers nog de vijf laatste jaren van zijn tropencontract werken] en dat mijn zus Wim en ik in Holland zouden blijven.
Het was dus wel eens tegen mij gezegd!
Maar ik weet niet meer of dat pas in Naarden tegen mij gezegd werd of al eerder in Indië. Dat ik mij het gesprek zelf niet meer kan herinneren: misschien dat ik de boodschap [nog] niet wilde aannemen; misschien wilde ik dat eigenlijk [nog] niet weten?!

In die tijd gebeurde het veel dat Hollanders, die in Indië werkten, hun kinderen in Holland naar school stuurden.
Immers: het onderwijs in Holland was beter dan in Indië. Er waren meer verschillende scholen, waar je uit kon kiezen: middelbare scholen, technische scholen, enz. Daar kwam bij dat de kinderen dan vaak wèl bij hun familie konden wonen.
Bovendien: in Indië was het lang niet altijd mogelijk naar een school te gaan zonder daarvoor dan ver te moeten reizen. De kinderen moesten dan vaak toch bij anderen ondergebracht worden -en vaak waren dat dan vreemden-, die dichter bij de gekozen school woonden.
Dat waren de twee belangrijkste redenen om ons in Holland achter te laten.
Voor mijn broer Theo gold, dat hij die komende drie jaren nog wel les van mijn moeder kon krijgen; dat was dus voorlopig geen probleem.

Later heb ik vader wel horen vertellen dat hij en moeder dit toch een erg moeilijke beslissing hebben gevonden. Afscheid van hun kinderen was natuurlijk niet makkelijk; vijf jaar was natuurlijk ook een lange periode; de afstand Holland – Indië was natuurlijk ook erg groot; een reisje van Holland naar Indië was toen ook beslist geen kleinigheid.
Bovendien was de algehele situatie in Europa ook erg onduidelijk en onzeker. In Duitsland was een zekere Adolf Hitler aan de macht, die niet veel goeds van plan was, zo werd gezegd. En er werd al over oorlog gefluisterd en niemand wist of Holland in die oorlog dan weer neutraal zou kunnen blijven, zoals in de Eerste Wereldoorlog het geval is geweest.

Het was dus zeker een moeilijke beslissing voor mijn ouders.

De familie.

Eerst even kennismaken met de familie.

Toen wij in Naarden aankwamen was vader weer ’thuis’. Hij zag daar weer zíjn vader en moeder, mijn grootouders dus. Mijn grootvader is burgemeester van Naarden geweest. Daarvoor was hij aannemer. Hij was getrouwd met een dochter van een boerenfamilie, die een eind buiten de vesting in de richting van Amsterdam op een boerderij woonden.
Grootvader en grootmoeder woonden in de vesting, tegenover de Utrechtse Poort.

Mijn vader had een oudere zuster en twee jongere broers:

Tante Ko:
Zij woonde op de Turfpoortstraat 10. Zij had drie kinderen: mijn neef Piet [zes jaar ouder dan ik], mijn nicht Wim [vier jaar ouder dan ik] en mijn nicht Truuk [twee jaar ouder dan ik].
Tante Ko was weduwe; toen Truuk een jaar of twee was, overleed haar man.
Haar man, oom Jan heette hij, had voor een verzekeringsmaatschappij gewerkt en had zijn kantoor aan huis. Daarom werd die kamer waar hij werkte ‘het kantoor’ genoemd. Zolang ik bij tante Ko was heette die kamer zo.
Er was een huishoudster in huis, die tante Fien heette. Tante Fien is nooit getrouwd geweest. Zij heeft mij eens verteld dat zij uit Zeeland kwam, uit Serooskerke.
Omdat mijn nicht Wim en mijn zus Wim dezelfde roepnaam hadden werd het een gewoonte om ‘Grote Wim’ [als mijn nicht bedoeld werd] en ‘Kleine Wim’ [als mijn zus bedoeld werd] te zeggen.

Oom Tinus:
Hij was ambtenaar bij Rijkswaterstaat; hij was opzichter over de rijksweg Naarden – Hoevelaken.
Hij was getrouwd met tante Alie. Ze hadden vijf zonen, mijn neven dus.
Zij woonden in een buitenwijk van Naarden, niet in de vesting zelf.

Oom Piet:
Die was veearts. Hij woonde in Huizen. Oom Piet was toen nog niet getrouwd.

Omdat mijn ooms allen tamelijk dicht bij de vesting woonden, hebben wij die vaak ontmoet en die kende ik dus beter dan de ooms en tantes van moeders kant.

Wij zullen vast ook wel enige keren op visite bij de familie van mijn moeder zijn geweest.
Haar ouders woonden in Den Haag. Zij had nog twee broers en twee zusters.
Ik weet alleen nog dat wij naar Den Haag zijn geweest, naar mijn grootvader en grootmoeder dus. Die woonden op een bovenhuis op de Suezkade. Zij hadden een huishoudster, Aaltje geheten, die al vele jaren bij hen in huis was. Aaltje is niet getrouwd geweest.

Het zal voor mijn vader en moeder best een gelukkige tijd geweest zijn toen zij hun ouders, broers en zusters en hun neven en nichten weer zagen (of voor de eerste keer ontmoetten). Ik heb me dat toen helemaal niet gerealiseerd. Ik had al moeite genoeg om die nieuwe gezichten uit elkaar te kunnen houden en de namen van al die tantes, ooms, neven en nichten niet door elkaar te halen; het heeft geruime tijd geduurd voordat ik dat goed op een rijtje had staan.

De vestingstad Naarden.

Een korte geschiedenis van Naarden.

Naarden werd ‘Stad’ en kreeg stadsrechten tussen 1321 en 1337.
Daarvoor was het een ‘parochie’. Die oude parochie, toen ‘Naerdinc’ geheten, bestond zonder twijfel al in 968. Naerdinc lag niet op dezelfde plaats als het huidige Naarden, maar in de buurt van Huizen, aan de kust van de Zuiderzee; Naerdinc had een vissershaven. Het oude Naerdinc of ‘Naerden’, zoals het ging heten toen het de stadsrechten kreeg, werd op 15 Mei 1350 door de Hoeksen op de Kabeljouwen veroverd, totaal verwoest en platgebrand. Naerden was immers ‘een Kabeljouws nest’, zo stelden de Hoeksen.
De zee heeft in de loop der jaren de resten overspoeld en met zand bedekt.

Graaf Willem V gaf al twee dagen later toestemming [of … bevel?!] een ‘veste om die stede’ aan te leggen. Men koos een plek op iets hogere grond en een beetje verder van de Zuiderzee, veiliger tegen afslag van de zee. In eerste instantie mochten de bewoners van Naerden hun nieuwe stad ‘betimmeren’, dat wil zeggen: een verdedigingsgordel van palen, planken en schuttingen om hun nieuwe stad aanleggen. Allengs begon men aan de ‘omtuining’ van de stad: met het graven van een gracht, waarbinnen, met de uitgegraven grond, wallen werden opgeworpen. Op zo’n wal verrees dan een muur. Dat vergde vele jaren en bracht natuurlijk grote kosten met zich mee. Vandaar dat in de stedelijke rechtspraak vaak als boeten de levering of betaling van enkele honderden stenen werden opgelegd.
Eerst in 1440 [dus bijna een eeuw later] is er in een stedelijk stuk sprake van muren. En dan is Naerden dus een vesting, een vestingstad geworden.
De huizen in die oude vesting waren allen nog in hout opgetrokken, maar voor de bouw van de enorme kerk werden bouwstenen gebruikt. De Grote Kerk werd gebouwd tussen 1380 en 1440. Voor de bouw en verdere uitbouw van de kerk waren heel wat stenen nodig. Het zal wel daarom zijn, dat iemand, die ‘poorter’, burger van Naarden wenste te worden, dit onder andere kon bereiken door het schenken van 20.000 stenen.
Uiteindelijk was de kerk klaar en werd gewijd aan Sint Vitus of Sint Veit. Hij wordt ook wel de ‘Sint Vitus Kerk’ genoemd.

De vestingstad Naerden was al heel gauw een belangrijke stad. Het werd de hoofdstad van het gebied rondom de veste. Het huidige ‘Gooi’ heeft vroeger dan ook ‘Naerdinclant’ geheten.

De Gooise landen zijn het eigendom geworden van het Graafschap Holland en werden een buffer tussen het gebied van de graven van Holland [Amsterdam] enerzijds en dat van de hertogen van Gelderland en de bisschoppen van Utrecht anderzijds.

De verdere lotgevallen van de stad vind je in de geschiedenis boeken.

De beroemde ‘ster’-vorm van de vestingstad, ten onrechte toegeschreven aan Menno van Coehoorn, in die tijd een bekende vestingbouwer, is het ontwerp van de Koning-Stadhouder Prins Willem III. In 1678 besprak de ingenieur A. Dortman met graaf van Waldeck zijn in grote lijnen geschetste ontwerp van de Naardense verdedigingsplannen. Het volgend jaar, tijdens een bezoek van de Prins aan Naarden werd tot de bouw hiervan besloten. Zo ontstonden [van binnen naar buiten gezien]: de binnenwallen, de binnengracht, de buitenwallen en de buitengracht.

Na de verbouwing van de vesting had Naarden van zijn oorspronkelijk zes toegangen er nog twee over:
a.- de Utrechtse poort, tegenover het huis van mijn grootvader en groot­moeder en:
b.- de Amsterdamse poort, die al niet meer bestond, toen wij in 1936 in Naarden kwamen – hij was in 1915 afgebroken.

Bij elk van deze twee poorten was een weg, die door de grachten en de wallen liep en een verbinding van de vesting naar ‘buiten’ vormde. Dit waren de twee ‘doorbraken’ van de vestingstad.

De stad Naarden had in die tijd al meer inwoners dan er in de vesting konden wonen. Je had dan ook twee ‘buitenwijken’: de ene lag ten Westen van de vesting, aan de Amsterdamse kant, die buitenwijk heette ‘De Schapenmeent’; de tweede buitenwijk lag tussen de vesting en Bussum, tegen Bussum aangebouwd; ten Oosten van de vesting.

Gedurende de tijd dat mijn grootvader burgemeester van Naarden was, werd een derde doorbraak aangelegd. Deze doorbraak kreeg de naam ‘Burgemeester M.P. van Wettum weg’.
Deze doorbraak ging vanaf het Zuiden de vesting uit en liep ook naar de Bussumse buitenwijk.

Het kippenbruggetje.

Aan het einde van de Turfpoortstraat kon je via een smal pad door de wallen bij de binnengracht komen en via een smal houten bruggetje die gracht oversteken. Dit bruggetje had de bijnaam ‘het kippenbruggetje’.
Na het klaarkomen van die derde doorbraak is het kippenbruggetje langzamerhand minder gebruikt geworden; het was ook alleen maar voor voetgangers geschikt. Het werd erg gammel, zelfs erg gevaarlijk; het kippebruggetje werd toen gesloten en is later afgebroken.

De Gooise Moordenaar.

Door Naarden reed een trammetje; ‘De Gooise Moordenaar’ was zijn bijnaam. Het was een diesellocomotiefje met twee of drie wagonnetjes.
Toen de Amsterdamse poort nog bestond, reed hij al door die poort de vesting in. Hij slingerde zich door de Cattenhagestraat, sloeg rechtsaf de Marktstraat in om tenslotte linksaf door het Ruysdaelplein, tegenover het huis van mijn grootvader en grootmoeder door de Utrechtse poort weer buiten de vesting te komen. Omdat hij dwars door het dagelijkse verkeer in de vesting moest rijden en in het bijzonder de bocht Cattenhagestraat/ Marktstraat gevaarlijk was, gebruikte hij zijn fluit bijna onophoudelijk. Bovendien was zijn motor ook niet geluidloos en de wielen knarsten over de rails. Je kunt je voorstellen, dat dit trammetje nog ‘van de vorige eeuw’ was – zoals ik eens heb horen zeggen. Hij zal zijn bijnaam ook wel verdiend hebben, dat laat zich raden. In de Cattenhagestraat was een halte; daar lag ook een stukje dubbelspoor, waar twee trams elkaar konden passeren.
Ik weet dat jongens uit de vesting eens in de Utrechtse poort een grote steen op de rails hebben gelegd, waardoor hij ontspoorde.
Ik kan mij nog herinneren dat, als ik op bed lag, ik hem toeterend en rammelend hoorde aankomen en – op zijn geluid afgaand – hem door de vesting kon volgen. Vooral ’s winters als het vroor, was hij goed te volgen.

De Turfpoortstraat.

In het midden van de rijweg van de Turfpoortstraat lagen kubusvormige, grijze basaltblokken van ongeveer 15 centimeter afmeting. Daarnaast lag aan beide kanten een strook ronde keien, grotere en kleinere. Dan had je aan beide kanten een fietspad van smalle, gele [gebakken] stenen. Dan had je de stoepen, die verschillend waren en duidelijk bij de huizen behoorden.
Ons huis had er twee: een aan elke kant van het trappetje, dat naar de voordeur leidde. Als je op straat voor ons huis stond, dan zag je onder de beide ramen van de beide voorkamers, een luik met een venster. Het venster onder ‘het kantoor’ was van onze eigen kelder, het venster onder de huiskamer was van de kelder van de buren.

Turfpoortstraat 10.

Het was een oud huis; het stond midden in de vesting, tussen andere huizen in gebouwd. De huizen in de straat waren allemaal tegen elkaar aan gebouwd. Je had dus geen zijtuin, dat zag ik direct! Er was ook geen voortuin, ook al zo gek! Direct van de straat moest je een stoepje, met vijf of zes treden, op om bij de onze voordeur te komen. Dat vond ik weer gewoon: in Indië hadden de veranda’s immers altijd een paar treden vanaf de tuin.
Als je binnen kwam stond je in een gang. Links van die gang was de huiskamer, rechts was een even grote kamer, ‘het kantoor’ geheten, waar ik mijn schoolwerk later zou gaan maken.
Beide kamers hadden een groot raam aan de straatkant. Dat raam kon je aan twee handvaten naar boven schuiven en dan in die geopende stand vastzetten met twee pennen in de kozijnen, een aan de linker- en een aan de rechter­zijde. Als het raam dicht moest werd het met diezelfde pennen vergrendeld. Het openen en sluiten van het raam kostte enige moeite, maar een tegenwicht, in de kozijnen ingebouwd, verlichtte dit karwei.
Een soort tochtkussen werd dan op de vensterbank tegen het raam gelegd.
In elke kamer stond een kolenkachel. Er was natuurlijk nog geen centrale verwarming in het huis. Het was immers een oud huis, zo begon ik al te vertellen.

Aan het eind van de gang moest je een paar treden af en kwam je door een deur in de keuken.
In het midden van de keuken stond een vierkante tafel met keukenstoelen er om heen; de keukenstoelen hadden rieten zittingen.
Links stond een groot kolenfornuis met een stuk of zes kookgaten onder een soort luifel. De kookgaten kon je kleiner of groter maken door meer of minder plaatstalen ringen op het gat te leggen.
Tegenover de gangdeur was het aanrecht onder het keukenraam. Het aanrecht had een granieten werkblad met een afwasbak. Links van dat aanrecht was de deur naar de tuin, rechts was de deur van de W.C. Als je uit het raam naar buiten keek, zag je over het dak van de schuur in de tuin de Grote Kerk en de kerktoren met de torenklok. In de keuken was je dus altijd bij de tijd.

Naast de gangdeur was de kelderdeur. Je moest dan een stenen trap af en kwam zo in de grote kelder. Die had een vloer van grote stenen tegels en een gemetseld, gewelfd plafond. Het was er koel en voelde vochtig aan. Er kwam een beetje daglicht naar binnen door een venster aan de straatzijde. Tante Ko had daar soms aardappelen op een hoop liggen, bestrooid met een wit poeder om het uitlopen van de aardappelen te voorkomen. Ook was dat de plek waar tante Ko een paar dozijn weckflessen had, waarin dan groenten waren ingemaakt. Ik herinner me dat daar wel eens snijbonen [met witte bonen] geweckt waren. Ik herinner me dat er ook wel eens een ton stond, waarin zuurkool was ingemaakt.
In de kelder werden door het straatvenster kolen in de kelder gestort.
Die lagen dan gewoon op een grote hoop op de grond.
Ik moest dan wel eens kolen scheppen in een kolenkit voor het fornuis of voor de kachel in de huiskamer of in het kantoor..

Via de keukendeur kwam je in de tuin.
Links was een houten schutting tussen onze tuin en die van de buren.
Aan het eind van de tuin was een houten schutting met een poortdeur naar de achterstraat, de Sint Annastraat. Rechtsachter in de tuin was de zijkant van een huis, dat zijn voordeur in de achterstraat had. Daar woonde het gezin van Willem de Rijk.
De achtertuin vond ik maar klein vergeleken met de tuinen, die ik in Indië gewend was. Een paar meter van het keukenraam verwijderd stond een stenen schuur. Een tegelpad liep tussen de keukendeur en de schuurdeur; tussen de schuur en de keukenmuur lag grind op de grond.

Even voordat je in de gang die paar treden af ging naar de keuken, had je aan je rechterhand een smalle houten trap, die naar boven naar een overloopje leidde. Rechts was de slaapkamer van mijn tante Ko – boven onze keuken dus – en links was een slaapkamer waar mijn nichten en mijn zus sliepen.
Die lag boven de keuken van de buren. De vloer van die twee slaapkamers liep af: je kon in die kamers niet met knikkers spelen, want die rolden onmiddellijk tegen de plint aan de buitenmuur.

Halverwege het overloopje kon je met een zogenaamde vlizotrap op de zolder boven die beide slaapkamers komen. Het dak met nok boven die slaapkamers was onbeschoten. Daar werden koffers, kisten en dozen met spulletjes bewaard.
In het midden van het overloopje was een deur en dan kon je via een trap, in de richting van straat, zes of zeven treden hoger, op zolder komen. De zolder was geheel beplankt; de kap was niet beschoten: je kon de dakpannen van het schuine dak zien en op een paar plekjes kierde het licht naar binnen.

Op zolder waren twee slaapkamers. In de slaapkamer aan de straatkant sliep tante Fien en in de andere slaapkamer sliepen mijn neef en ik. Op de slaapkamer van tante Fien was een wasbak [met stromend water, weer!]; op mijn slaapkamer was geen wasbak; ik waste mij op de kamer van tante Fien.
De zolderkamers hadden een schuin dak met schrootjes beschoten. De muur, tussen de beide slaapkamers was van planken. Mijn neef Piet sliep in een bed, direct naast de deur, onder het schuine dak. Ik sliep aan de andere kant, tegen de muur, in een opklapbed. Ik moest ’s morgens mijn eigen bed opmaken en dan het bed in zijn kast opklappen en met twee gordijntjes afsluiten. ’s Avonds moest ik dat bed dus weer uitzetten.
Tegenover de ingang was de deur van een klerenkast. Je kon je kleren daar met hangertjes aan een ijzeren buis ophangen, je ondergoed kon je op twee planken boven die buis neerleggen, je schoenen kon je op de grond van de kast leggen.
In het schuine dak waren twee steekraampjes, die je open kon zetten. Ze hadden elk een vitragegordijntje en een dik, donker overgordijntje, dat je open en dicht kon schuiven. Ik vond het altijd knus als ik in bed liggend, de regen op de raampjes hoorde tikken; behalve als je wist dat je straks door de regen naar school moest lopen.
Als je uit de raampjes keek, dan zag je het schuine dak boven de slaapkamers van tante Ko en de meisjes en daarboven de lucht. Er lag een zeil op de grond.
Piet had boven zijn bed een grote, gekleurde plaat tegen de muur: het toen bekende filmsterretje Deanne Durbin stond daar op; ze zong met een groot orkest, de dirigent was Leopold Stokowski.

Boven de slaapkamerdeuren hing, op een tweetal beugels, de lange, armdikke vlaggenmast, die op feestdagen met vlag en wimpel uit het zoldervenster naar buiten werd geschoven. Tante Ko had een werkelijk grote rood-wit-blauwe vlag, de lange, oranje wimpel had een mooie kwast en was ook erg lang. Wij hadden de grootste vlag van de straat.
Op zolder werden wel eens in het najaar goudrenetten opgeslagen. Die lagen dan keurig op hun steeltjes-kant op de houten vloer en werden van tijd tot tijd een halve slag omgelegd.

De achtertuin vond ik maar klein vergeleken met de tuinen, die ik in Indië gewend was. Een paar meter van het keukenraam verwijderd stond een stenen schuur. Een tegelpad liep tussen de keukendeur en de schuurdeur; tussen de schuur en de keukenmuur lag grind op de grond.
Als je in de keukendeur stond was er links een houten schutting, die onze tuin scheidde van die van de buren. Het einde van de tuin was ook met een houten schutting gescheiden van de achterstraat. In die schutting was een deur, die je op slot kon doen. Aan de rechterachterkant van de tuin was de zijkant van het huis van de achterburen.

Zolang vader, moeder en Theo nog in Naarden waren, sliepen ze in de slaapkamer van tante Fien.

Enkele belevenissen.

Ik zei het al: wij zijn in Augustus 1936 in Holland aangekomen. Het was een mooie zomermaand. Ik vond het nou niet bepaald warm [dat was ik in Indië anders gewend], maar het was wel lekker en droog weer. Ik herinner me nog dat de lucht zo blauw was en dat er grote mooie wolken in de lucht dreven. Die wolken vond ik erg mooi. Omdat ik mij dat nog zo goed herinner, denk ik dat in Indië de wolken niet zo mooi waren (of er anders uit zagen?).

De eerste paar weken hoefde ik niet naar school. Het was immers grote vacantie.

Nog heel goed kan ik mij herinneren, dat wij eens op een ochtend in de tuin zaten te praten en dat tante Ko een schaal met pruimen op de tafel had gezet. Ze zei op een gegeven moment : ‘Ties, neem nog een pruim, ze zijn zo lekker; het is een goed pruimenjaar dit jaar.’ Bij mijn weten heb ik toen voor de eerste keer pruimen gegeten. Ik vond ze wel lekker. Ze waren een beetje zuurder dan de vruchten, die we in Indië aten.
Die uitdrukking ‘het is een goed pruimenjaar’ hoorde ik voor het eerst; ik begreep hem meteen.

Ik kan me nog herinneren dat wij eens een autoritje maakte met de auto van oom Piet. Hij zat achter het stuur en ik zat voorin, naast hem.
Achterin zaten vader en moeder en ik geloof ook tante Ko. We reden op de rijksweg tussen Naarden en Bussum en zouden net de helling oprijden van de brug bij de Thierensweg. Oom Piet vroeg mij toen op een knopje te drukken: dat zou helpen om beter tegen die helling op te rijden.
Veel later begreep ik dat dit geen bal uitmaakte: ik drukte juist de choke in.
Wel herinner ik me nog heel goed dat ik die Rijksweg een geweldig mooie weg vond; hij was met grote betonblokken belegd. En daar kon je erg prettig over rijden; met regelmatige, zachte schokjes voelde je dat je van het ene blok op het andere blok kwam. Beter dan in Indië over die landwegen; daar hobbelde het altijd zo erg.

Koninginnedag 1936 – Kinderspelen.

Ook de eerste Koninginnedag [op 31 Augustus 1936] weet ik nog goed. Ik kon meedoen met de kinderspelen op het Promersplein. Dat was een plein voor de Promerskazerne. Ik zei al een paar keer: Naarden was een vestingstad; was dat al eeuwen. Dus er waren militairen in de verschillende kazernes in Naarden gelegerd; een van die kazernes heette de Promerskazerne.

Het Promersplein was een groot plein, met in het midden een houten, aan alle kanten open muziekkapel, waar de muzikanten van een gezelschap in zaten te spelen tijdens hun uitvoering. De luisterende toeschouwers konden dan op het plein een beetje rondlopen.

Het was een uitstekende plaats voor de kinderspelen. Er werden veel verschillende spelen gehouden: zaklopen, ezeltje prikken, koekhappen, hardlopen-met-een-bal-op-een-lepel, hoepelen en vast nog wel meer.

Ik weet dat ik met zaklopen niet gewonnen heb. Van andere spelen weet ik niet meer of ik er aan meedeed.

Alle kinderen hadden rood-wit-blauwe of oranje versieringen in hun kleding. Het was een feestelijk gezicht.

Ook weet ik nog dat de vereniging DOB met zijn trompettisten en trommelaars door de vesting liep. Mijn neef Piet liep daar ook mee met de muzikanten: hij kon goed trommelen. DOB was de afkorting van Door Oefening Beter.

Koninginnedag 1936 – Vuurwerk.

En ’s avonds was er dan het vuurwerk. Daar was al een paar dagen over gepraat; dat moest dus iets bijzonders zijn. Na het avondeten gingen we op stap: naar de Oostwal. Dat was een wandelpad met aan een kant een meer dan manshoge, met gras begroeide, aarden wal [met aan de ene kant de buitengracht en aan de andere kant de binnengracht. Over het water van de binnengracht zag je een dikke, stenen muur uit het water komen met daarop ook aarde, met gras begroeid. Daar overheen zag je de vesting met de daken van zijn huizen en natuurlijk de toren van de Grote Kerk.

Er kwamen een heleboel mensen op de wal; ik had nog nooit zoveel mensen bij elkaar gezien. Het zullen er wel vele tienduizenden geweest zijn.
Ze kwamen niet alleen uit de vesting, maar ook uit Bussum, Hilversum, Laren, Huizen en andere plaatsen uit het Gooi.

De voorstelling begon met waterplanking. Een snelle motorboot sleepte een houten plankiertje van ongeveer een vierkante meter oppervlakte aan een lang touw achter zich aan over het water. Op dat platje stond een man, die zich vasthield aan een kort stuk touw, dat met zijn twee uiteinden vastgemaakt was aan de hoekpunten van die rand van het plankier, waar in het midden het trektouw van de motorboot bevestigd was. Die man kon zich op het plankier goed staande houden; ja, hij kon zelfs meer: hij kon bochten naar links en naar rechts maken, hij kon zelfs een beetje springen! Wat bewonderde ik die kunstenmaker! Ik denk dat dit een half uurtje duurde. Tante Ko zei dat die man op dat platje en de man die de motorboot bestuurde broers waren; hun namen ben ik vergeten.

Het begon al een beetje te schemeren toen de gondeloptocht begon. Een aantal met bloemen versierde aken voeren over het water. Op sommige aken waren ook bouwwerken. Ik herinner me dat op een aak een rijtuig was gemaakt. In dat rijtuig zat een dame, die heel deftig met haar hand naar de mensen op de wal wuifde; ze had witte handschoenen aan.
Tante Ko zei dat zij de Koningin voorstelde en dat het rijtuig de Gouden Koets moest zijn. Toen de gondels voorbij waren gevaren begon het goed donker te worden. De gondels kwamen nog een keer voorbij, maar nu hadden ze verlichting aan boord: lampionnen en vetpotjes met flakkerende vuur-vlammetjes, maar ook met electrisch licht. Ik vond dit erg mooi.
Trouwens, alle mensen klapten als er een aak voorbijkwam, zij moesten het dus ook wel mooi vinden. Je kon ook goed horen dat er weer een aak onderweg was: het geluid van het klappen kwam dan steeds dichterbij. De wuivende koningin kreeg het grootste applaus. Ik vond dat wel op z’n plaats: het was immers Koninginnedag! Toen de gondels voor de tweede keer voorbij waren gevaren was het inmiddels donker geworden.

En toen kwam het vuurwerk. Het begon met het aansteken van de vetpotten. Dat waren conservenblikjes, gevuld met petroleum en daar dreef een stuk turf op. Die turflont werd aangestoken en brandde net zolang tot de petroleum op was. En dat kon wel een uur branden. Je zag op de muur een aantal kleine lichtjes bewegen, die steeds weer meer vetpotten aanstaken. Er waren vele honderden van die flakkerende vetpot lichtjes, die, ik denk zo’n meter of drie, vier, van elkaar stonden. Je kon dat niet zo goed schatten omdat het donker was en aan de andere kant van het water was.
Als dat het vuurwerk was, dan had ik dat al heel mooi gevonden. Maar het grotere werk moest beslist nog beginnen, want de mensen gingen nog niet naar huis. En wat toen kwam overtrof alles wat ik me voorgesteld had!
Harde knallen zonder vuur, harde knallen met vuur, vuurkogels met grote uit elkaar spattende vuurschermen, laag en hoog in de lucht in het wit, rood, geel, groen, blauw, rose. Prachtig in een woord! Als er weer eens een groot, gekleurd scherm zich in de lucht uiteen vouwde, riepen alle mensen steeds maar weer: ‘Ooooooh’!
Grote watervallen van vuur stroomden van de muur in het water van de gracht, ook in dieprood en groen en geel. Bengaals vuurwerk heette dat. Een schitterend gezicht was dat, want het leek soms net of er een tweede waterval was, die van beneden naar boven stroomde: dat was de weerspiegeling in het water van de gracht.
Gillende keukenmeiden vlogen langs draden van links naar rechts en van rechts naar links en soms ook nog terug. Dat was wel een beetje griezelig, want in het donker kon je die draden niet zien en je wist dus niet waar zo’n meid naar toe vloog. De mensen op de wal schrokken zich een hoedje toen een zo’n gillende keukenmeid over het water naar ze toe vloog en meteen weer terug keerde. Dat was dus een grapje.
En steeds maar weer die harde knallen en die vuurpijlen in de lucht. En steeds maar weer hoorde je ‘Ooooooh’! Het leek wel of er geen einde aan kwam.
Soms wist je waar weer iets afgestoken werd. Die kleine lichtjes gingen dan ergens naar toe om daar wat aan te steken. Ik begreep dat dat de mensen van het vuurwerk waren.
Je werd er wel moe van. Steeds maar met je hoofd in je nek naar boven kijken, steeds maar die lichtflitsen, steeds maar die knallen, steeds maar weer die gillende keukenmeiden. En het ging maar door. Er was nauwelijks een pauze en overal was wat te zien.
Maar aan alles komt een einde, dus ook aan dit vuurwerk.

Het sluitstuk: knetterend en sissend klommen een aantal flitsende vuurtjes langs een onzichtbaar raamwerk naar boven en er ontstond een figuur met daarom heen draaiende en sissende vuurtollen. Aan de bovenzijde ‘groeide’ een rijtje vuurfonteinen. Na een poosje werd dit vuurbouwwerk door harde knallen afgebroken. [Ik weet niet meer wat die figuur was]. Toen op die manier het sluitstuk zichzelf afbrak hoorde je na een kort poosje nog een paar harde knallen hoog in de lucht en het feest was uit.
Die kleine lichtjes van de vuurwerkmakers gingen naar elkaar toe en begonnen te zwaaien. Het leek wel alsof zij de toeschouwers wilden zeggen dat dit het einde van het vuurwerk van dit jaar was en dat ze de mensen wilden bedanken voor hun aanwezigheid. Alle mensen begonnen nu ook te klappen om die mannen van het vuurwerk te bedanken.
Het duurde wel een tijdje voordat we thuis waren. Ik weet nog dat ik behoorlijk moe was. Het was ook al erg laat geworden en het was de hoogste kinderbedtijd geworden. Het vuurwerkfeest met al het voorafgaande heeft wel een uur of drie geduurd.

Begrafenis van mijn grootvader.

Ik weet niet meer zo precies dat mijn grootvader ziek was. Achteraf denk ik wel dat ik hem en grootmoeder niet zo vaak op Turfpoorstraat 10 heb gezien als de andere ooms. Van een ziekbed weet ik niet. Wel weet ik nog dat hij opeens dood was. Hij is ’s nachts gestorven. Het was September 1936.
Ik herinner me nog heel goed dat hij begraven werd. Er stonden erg veel mensen rondom het graf; en erg veel toespraken werden er gehouden. Ik vond die toespraken allemaal hetzelfde, herinner ik me. Nog zie ik vader, na al die toespraken, de mensen bedanken voor die toespraken en hun aanwezigheid. Hij maakte zulke brede gebaren met zijn rechterarm, vond ik, terwijl hij de ‘burgers van Naarden en omgeving’, zo zei hij, bedankte.

Eerst vond ik het een beetje zielig voor mijn vader, dat zijn vader precies tijdens het verlof overleed, maar anderen zeiden tegen mij, dat het erger zou zijn geweest, als hij in Indië zou zijn geweest op het moment van de begrafenis. En dat is ook waar, bedacht ik me toen.
Misschien heeft grootvader ook zijn zoon eerst nog willen zien voordat hij overleed.

Vorstenhuwelijk.

In Januari 1937 zijn vader, moeder, mijn zus en ik naar Den Haag gegaan om daar de trouwerij van Prinses Juliana met Prins Bernard te zien. Wij zaten ongeveer in het midden van een groot, houten trapvormig podium en zagen daar de Gouden Koets voorbij rijden; hij ging van links naar rechts. Omdat de mensen voor ons begonnen op te staan toen hij voorbijkwam, riep vader heel hard of ze weer wilden gaan zitten….en ze deden dat ook nog. Ik kon alles goed bekijken.
Het leek allemaal inderdaad erg veel op de Gouden Koets met de Koningin, die ik bij het vuurwerk in Naarden had gezien.
Wij hebben toen ook een wandeling gemaakt door het centrum van de stad en kwamen toen ook voorbij de Jacobikerk waar het bruidspaar kerkelijk getrouwd is.

Vertrek.

En opeens waren vader, moeder en Theo weg. Ik kwam ’s middags uit school thuis en toen vertelde tante Fien mij dat ze vertrokken waren en al op weg naar Indië!
Als afscheidscadeau kreeg ik een electro-doos. Ik moest wel huilen en ik was boos, want nu kon ik die doos niet aan hen laten zien. Maar tante Fien vertelde dat zij die doos zelf samen hadden gekocht en dat zij dus wel wisten wat er in dat pak zat, dat ik zojuist had open gemaakt. Een paar dagen later vertelde ze dat vader en moeder liever niet zelf afscheid hadden willen nemen; dat hadden ze te moeilijk gevonden. En misschien had ik het ook wel erg moeilijk gehad met dat afscheid.
Ik kan me niet herinneren dat ik boos ben geweest op mijn ouders om mij en mijn zus in Holland achter te laten: ik denk dat ik begreep dat dit voor de komende vijf jaar voor ons het beste was. Ik weet dat ik nog wel vaak aan Indië heb moeten denken als ik in mijn bed lag: in het begin heel vaak, later werd dit minder.

Ik denk dat ik veel aan tante Fien heb gehad. Zij kwam vaak ’s avonds naar mijn slaapkamer en vertelde dan haar verhaal ‘van vroeger’. Zij vertelde ook de verhalen uit de Bijbel en van de Here Jezus. Eens vroeg ze me rechtstreeks of ik ook van de Here Jezus hield.
Tante Fien hield van vader en moeder en ik hield van Tante Fien.
Tante Ko kwam niet zo vaak naar boven.

Vanaf dat moment was ik dus een pleegjongen, zou je nu zeggen.
Van mijn jongenstijd in de vesting Naarden ga ik nu vertellen.

Naarden

Enige straatgenoten/Mijn vrienden.

Recht tegenover ons huis was een huis met een trappengevel. Daar woonden een moeder en haar dochter Els. De moeder was weduwe en de dochter was ongetrouwd. In mijn ogen was de moeder een oude vrouw en de dochter een mevrouw. Wij hadden weinig meer contact dan een groet over de straat. Maar ik vond ze wel aardig; ik vond ze ook erg deftig. Els had altijd haar haar naar boven en eindigend in een balletje boven op haar hoofd.
In al die tijd dat ik in Naarden woonde ben ik één of twee maal bij hen binnen geweest. Eén keer per week, op Vrijdag, kwam daar een hulp, gekleed in Huizer klederdracht: een zwarte wijde jurk en met zo’n grote witte kap op haar hoofd. Die maakte de ramen van de benedenste verdieping aan de straatkant schoon. Zij gebruikte een soort handpompje om water uit een emmer tegen de ramen te spuiten. Het was een slim apparaatje, vond ik.

Rechts van hun huis was een winkeltje, waar de familie ‘Bakker’ woonde.
De oudste zoon was mijn vriend; hij heette Jan. Hij was ongeveer zo oud als ik. Jan kon erg goed knikkeren, wij noemden dat ‘stuiteren’, hij won bijna altijd. Hoe hij dat voor elkaar kreeg, weet ik niet, maar als we na een middag stuiteren weer naar huis moesten had hij altijd wel veel gewonnen. En ik soms weinig, meestal had ik iets verloren. Jan verkocht wel eens stuiters; hij had dan wel eens een paar centen op zak. Ik vond hem dus een beetje rijk. In die tijd kon je met een halve cent, een halfje heette die, in de snoepwinkel het één en ander kopen.
Jan had een jongere broer die Henk heette; ‘Henkie’ noemden wij hem.
Henkie was een lieve, zachte jongen met krullen in zijn haar. Een keer was hij erg kwaad op mij, ik weet niet meer waarom, en toen heeft hij met mij gevochten. Ik vond dat vervelend, want hij kon toch niet van mij winnen: ik was groter en sterker. Ik had langere armen en kon hem dus op afstand houden, zodat hij mij niet kon raken.

Nog een paar huizen verder naar rechts, in een huis met een portiek woonde de familie ‘Jansen’. Mijnheer Jansen was de meester van klas vijf en zes van de School met de Bijbel, de lagere school waar ik op geweest ben. Hij was ook ouderling van onze kerk. Zijn vrouw was een klein, lief vrouwtje. Zij heeft een tijdje in de klederdracht van Bunschoten-Spakenburg gelopen.
Hun oudste zoon heette Elbert; wij noemden hem Eb, soms ‘Eppie’. Eb was een jaar of drie, vier jonger dan ik. Hij werd ook mijn vriendje.
Eb had een jongere broer en zuster. Zijn broertje Jan is plotseling gestorven. Op het schoolplein gebeurde dat, tijdens het speelkwartier; zijn vader was er bij. Ik weet nog dat zijn moeder en ik in de gang van hun huis beiden zo gehuild hebben. Zij vroeg steeds maar ‘Waarom?’, steeds maar weer. En ik wist het antwoord niet.
Zijn zusje Eefje had iets aan één van haar benen: zij liep een beetje mank.

Schuin links tegenover ons huis was de kruidenierswinkel van de familie ‘van der Veer’. Ik heb heel wat keren voor tante Ko een boodschap in hun winkel moeten doen.
Hun oudste zoon, Jan, die van mijn leeftijd was, werd ook mijn vriend.

Ergens anders in de vesting, in de Kloosterstraat, woonde de familie ‘van Steeg’. Mijnheer van Steeg werkte op de chemische fabriek NAARDEN, die een eind buiten de vesting lag, in de richting van Huizen. Zij waren van de Hervormde Kerk, de Grote Kerk dus.
Hun jongste zoon, Gerbrand, was ook een vriend van mij. Hij was ook ongeveer zo oud als ik.

Ik trok het meeste op met de vrienden van mijn leeftijd; later kwam Eb er steeds meer bij.

School met de bijbel.

In Naarden kon je alleen naar de lagere school. Er waren verschillende lagere scholen; ik weet niet meer hoeveel. Er was in ieder geval een Roomse school, een Openbare school en een School met de Bijbel. Mijn zus Wim en ik gingen naar de School met de Bijbel: ik kwam toen in de vijfde klas en Wim in de derde. De kinderen van tante Ko waren daar ook op geweest. Mijn neef Piet was nu op de H.B.S. in Hilversum en mijn nichten Wim en Truuk gingen op de MULO, de Brandsma-school geheten, in Bussum.
Je speelde bijna niet met kinderen van een andere school. Soms kwam je met hen in contact als er een paar wilden meedoen met jouw groep, als het bijvoorbeeld weer knikkertijd was.
Sommige jongens gingen we echt uit de weg: ik vond ze ruzieachtig, ze wilden ook gauw vechten.

Schuin tegenover het huis van Gerbrand, in de Kloosterstraat dus, was mijn lagere school: de School met de Bijbel.
Het was een gebouw met acht leslokalen op twee verdiepingen; er waren op elke verdieping ook nog een paar kleinere kamertjes. De school had twee speelpleinen: een voor de laagste drie klassen en een voor de vier hogere klassen. Tussen die twee speelpleinen lag het gymnastieklokaal en het woonhuis van het schoolhoofd: mijnheer Modderaar heette hij. Hij was de meester van klas zeven.

De school had twee ingangen, vanaf elk van de beide speelpleinen kon je binnen komen.
Tussen die twee schooldeuren lag het gymnastiek lokaal, tegen het schoolgebouw aangebouwd.

Mijnheer Jansen was mijn meester. Hij was erg aardig, maar wel een beetje streng. Mijnheer Jansen liet mij wel eens in de klas iets vertellen over Indië; dat was wat je nu een ‘spreekbeurt’ zou noemen, denk ik.
Ik vond het wel leuk op school. Moeilijk heb ik het eigenlijk nooit gevonden. Woensdagmiddag en Zaterdagmiddag hadden we vrij van school.

Elke schooldag begon met een gebed en het zingen van een psalm of gezangen vers.
Je leerde de volgende vakken:

  • Nederlandse taal: zinsontledingen, ook de naamvallen werden al behoorlijk behandeld, en ook opstellen en dictees; natuurlijk kreeg je ook een cijfer voor schrijven, daar was ik niet al te goed in;
  • Rekenen: rekenen met procenten was net aan de beurt toen ik daar op school kwam; hoofdrekenen en cijferen, elke Donderdagmiddag hadden wij cijferen;
  • Aardrijkskunde: nu veel meer van Nederland en Europa; weinig van Indië;
  • Geschiedenis: mijnheer Jansen kon spannend vertellen van die oude geschiedenissen;
  • Gymnastiek: eens per week hadden wij een uur gymnastiekles; daar was ik wel goed in. Gymnastiek kregen wij van mijnheer v.d. Bos; we moesten dat met blote voeten doen. Oefeningen aan het wandrek ik weet nog dat ik in mijn tweede schooljaar pas mijn knieën tegen mijn kin kon optrekken, de bok, de brug en het paard -ik was daar best wel handig in-, het klimmen in de touwen -daar was ik goed in-, maar ook balspelen: trefballen was erg populair. Het apenspel was altijd het laatste gym-uurtje voordat de vacanties aanbraken; wij waren dol op dit apenspel.
  • Als de jongens gymnastiek hadden dan kregen de meisjes handwerken;
  • Zingen: elke week hadden we een uurtje zingen; we leerden dan iets tweestemmig te zingen; ik herinner me dat we ‘Het Angelis klept in de verte’ tweestemmig leerden zingen;
  • Tekenen: elke week was er een tekenuurtje; soms moest je een voorwerp, bijvoorbeeld een vaasje, natekenen, soms mocht je zelf iets tekenen;
  • Psalmversjes: elke Maandag moesten we een psalm of een gezangenvers uit het hoofd opzeggen, dat we de vorige week dan thuis hadden kunnen leren; tante Ko was daar altijd erg precies in: ’s Zondags moest ik dat voor haar opzeggen; dan wist zij dat ik het de volgende dag op school ook goed kon doen en dat je dan uiteindelijk op je rapport een 10 zou halen voor dit onderdeel; en dat was een soort ‘erezaak’!

Ik weet nog dat wij eens les kregen in telefoneren. Drie of vier weken achter elkaar kwam dan een mijnheer een middag op school en dan werden de kinderen van de twee hoogste klassen, die nog nooit getelefoneerd hadden, in die kunst ingewijd. Ik heb daar ook geleerd hoe je moest telefoneren. Het telefoontoestel stond op een tafel in een apart kamertje op de eerste verdieping, een soort opslagkamertje was dat.
Daar werden de spulletjes bewaard, die voor school nodig waren: nieuwe potloden en pennen; penhouders; flessen met inkt, waarmede de inktpotten van de schoolbanken gevuld konden worden; kladblokken; schriften en nog veel meer lag daar op planken, die tegen de muur waren geschroefd.

Het schoolplein was ruim. Het was net zo lang als het huis van mijnheer Modderaar en het gymnastieklokaal samen, ik schat wel vijftig meter lang en wel vijfendertig meter breed. Aan de straatkant was een openslaand hek, tussen twee manshoge muurtjes. Aan beide zijden waren twee muurtjes van zo’n zestig/ zeventig centimeter hoogte, met daarop weer een traliehek, net zo hoog als de hekdeuren. Als er geen school was, waren de deuren van het hek op slot.
Ik herinner me dat eens tijdens het speelkwartier een jongen zijn knie tussen de spijlen van het hek had geduwd en er niet meer uit kon komen.
Met een balk heeft toen mijnheer Goedhart de spijlen iets uit elkaar geduwd en de jongen was weer vrij!
Op het schoolplein werden allerlei spelen gedaan door de kinderen: touwtjespringen, krijgertje, veerman-mag-ik-overvaren, trefballen en zo meer.
Erg populair was ook het bokkie-springen.
Bokkie-springen was wat anders dan haasje-over-springen.
Haasje-over-springen kent iedereen. Iemand gaat dan bok staan, en de deelnemers springen over hem heen en gaan op hun beurt weer bok staan; zodra de laatste over je heen gesprongen was, kon jij op jouw beurt over alle bokken springen. Daarna was het weer jouw beurt om bok te staan en iedereen over jou te laten springen. Zo kreeg iedereen een paar beurten om bok te zijn en te springen.
Bokkie-springen ging anders. Je maakte van de deelnemers eerst twee even grote groepen jongens. De ene groep waren de ‘bokken’, de andere groep waren de ‘springers’.
De eerste jongen van de bokkengroep ging met zijn rug tegen een muur staan; een tweede jongen boog zich voorover en ging met zijn hoofd tussen de benen van de eerste jongen staan en hield zich stevig vast aan de eerste; een derde jongen, ook voorover gebogen, sloot aan bij de tweede jongen, enz.
Als alle bokken stonden, dan begon het springwerk. De eerste springer was díe jongen, die het verste springen kon. Hij nam een aanloop en sprong zover als hij kon op die rij ruggen van de bokken. Dan was nummer twee van de springers aan de beurt, enz.
Als een springer van die rij ruggen afgleed en met een voet op de grond kwam, was het de beurt van de bokken om te springen en moesten de springers bok staan.
Als de rij ruggen van de bokken het gewicht van al die springers niet kon houden, anders gezegd, als die rij ruggen ‘brak’, dan moesten de bokken weer bok staan en mochten de springers nog een keer springen.
Na het speelkwartier bleek dan wel welke groep het gewonnen had.

Ik heb een keer een ongelukje gehad tijdens de gymnastiekles. Wij hadden net de spullen klaar gezet: het paard, een touw horizontaal gespannen tussen twee staanders, een touw om van het paard over het horizontale touwtje te slingeren en een mat achter het horizontale touw.
Toen ik naar mijn plaats ging in de rij van jongens, en ik deed dat door over het horizontale touw te slingeren, kwam ik ongelukkig op de mat terecht, ik landde een beetje teveel voorover. Mijn handen vingen de klap op maar mijn linker elleboog schoot uit de kom. Het deed eigenlijk geen pijn op dat moment. Achter op zijn fiets bracht mijnheer Jansen mij naar onze dokter. Ik hield mijn linkerarm op mijn schoot en hield hem zo met mijn rechterhand vast. Tijdens dat ritje begon mijn arm erg te prikken, net zo’n gevoel als je hebt als je arm ‘slaapt’.
De dokter gaf een kort rukje aan mijn linkerarm en toen zat alles weer goed. Hij deed een stijf verband om mijn elleboog en ik moest een paar weken eerst elke dag, later om de dag bij hem komen. Mijn elleboog werd dik en kreeg een groene kleur, vervolgens werd dat blauw. Maar langzamerhand trok de dikte weg en werd de kleur van mijn arm weer normaal. De dokter heeft mijn arm drie weken lang tweemaal per week gemasseerd met olijfolie; dat deed wel een beetje pijn, maar het heeft goed geholpen. Wel heb ik sindsdien last van mijn elleboog als ik een paar keer steentjes of sneeuwballen gegooid heb.

Elke Donderdag, ik denk ’s middags, kwam er een draaiorgel langs de school. Hij bleef ongeveer tien minuten bij school staan. Wij vonden dat prachtig. Je zag dan de orgelman aan dat grote wiel draaien en bewonderde hem dat hij dat zo regelmatig kon doen. Hoewel? En elke week hoorde ik ‘An die schöne blaue Donau’ draaien. Op het laatst kon ik die melodie wel dromen; en wist ik precies waar de orgelman een beetje sneller of langzamer had gedraaid!

Van maar enkele kinderen uit de klas weet ik de namen nog. De meeste kinderen woonden in de vesting, een paar woonden op de Schapenmeent.
Dat was één van de buitenwijken van de vesting, in de richting van Amsterdam.
De knapste jongen van mijn klas was Henny Leebeek, een tengere, erg verlegen jongen. Zijn vader was timmerman, die bij de gemeente werkte.
Ik kwam in de klas bij mijnheer Jansen. In klas vier was mijnheer Bos de meester en in klas drie was meester Goedhard. In klas een en twee, ik weet niet precies in welke, waren juffrouw Eichhorn en juffrouw van Dalen de klasse juffrouw.
Juffrouw Eichhorn (Mien was haar voornaam) kwam erg vaak op de Turfpoortstraat 10, ze was al jaren een goede kennis van tante Ko. Wij noemden haar ‘Juffie’ en zo was zij ook bij vele anderen bekend.

Toen ik in de zesde klas zat, weer bij mijnheer Jansen, die ook mee was ‘overgegaan’, kreeg ik bijles Frans. Dat was nodig, omdat ik na de lagere school wel verder zou gaan leren en op alle middelbare scholen was Frans in die tijd een belangrijk vak; het was dus wel handig als je daar al vast iets van wist.
Ik leerde dus: ‘Le soldat fume une pipe’ en zo meer.
Toen ik in de hoogste klas zat, bij mijnheer Modderaar, werd mij gezegd dat ik naar het Lyceum in Bussum zou gaan. Je moest daar wel eerst een toelatingsexamen voor afleggen en dus kreeg ik de laatste maanden elke dag een uurtje bijles. Ik weet nog dat ik Duits van mijnheer Modderaar kreeg. Hij vond de uitspraak erg belangrijk. Mijnheer Jansen heeft de andere bijlessen gegeven. Hij wist veel en hij kon ook heel goed uitleggen. En hij had geduld! Als ik iets niet direct begreep, legde hij het nog eens uit en als het nodig was een derde of zelfs een vierde keer. En mijnheer Jansen heeft mij ook stelkunde geleerd; dat was kennelijk erg belangrijk. Met behulp van boekjes, waarin de opgaven van de laatste toelatingsexamens stonden, heeft hij mij geleerd de som eerst goed te lezen om het probleem goed te begrijpen. Daarna de lijn van de oplossing te bedenken en dan de oplossing zelf uit te werken. Ik heb echt heel veel aan mijnheer Jansen te danken gehad. Ik slaagde voor dit toelatingsexamen. Ik weet nog dat hij daar heel erg blij mee is geweest, hij had natuurlijk een goed werk met mij gedaan. Ik zie hem nog glunderen toen hij mij feliciteerde.

Het badlokaal.

Eens per week, op Zaterdagmiddag, ging ik naar het badlokaal. Dat was in dezelfde straat als de school. Je kon dan in een van de vele hokjes, aan beide zijden van een lange gang, onder een douche staan en met warm water en zeep je helemaal inzepen en dan afspoelen. Het water was wel echt warm, de damp stond in dat gebouw en wolkte door openstaande ramen in het dak naar buiten. Als je hokje onder zo’n raam stond, voelde je de koudere buitenlucht op je vallen. Dat was niet altijd een prettig gevoel en een volgende keer probeerde je dus een ‘beter’ hokje te bemachtigen. Je moest wel zelf je zeep en handdoek meebrengen.
Je diende ook wel een beetje op te schieten, misschien verbruikte je anders teveel water. De baas van dat badlokaal riep altijd wanneer je wasbeurt bijna voorbij was; iedereen begon dan luid te protesteren.
Als dan iedereen klaar was en weer buiten stond, liep hij eerst langs de hokjes om te kijken of er niets was achtergebleven en riep dan de volgende wasgasten, die buiten op hun beurt hadden staan wachten, naar binnen. Het waren niet alleen jongens die zich daar wasten, ook mannen maakten gebruik van dat badlokaal. Ik herinner me dat een enkele keer daar ook een soldaat op zijn beurt stond te wachten.
Ik weet niet meer of je betalen moest en hoe dat dan gebeurde.

Kinderspelen.

’s Middags na school moest ik gewoonlijk eerst thuis komen en dan mocht ik buiten spelen. Je zocht je vrienden dan op en samen trokken we er maar op uit. We waren niet altijd met z’n vieren; soms moest een van mijn kornuiten thuis helpen. Dan gingen wij maar met ons drietjes op pad.
Een beetje afhankelijk van het jaargetij, misschien moet ik zeggen (dus) van het weer, deden wij dan verschillende dingen.
Maar wat we ook speelden en waar we dat ook deden: elke Donderdagmiddag om kwart voor vijf ging ik weg; dan moest ik naar de muziekles bij mijnheer Schoonderbeek. Die begon om vijf uur. Soms kwam ik daar aan, buiten adem van het hollen om toch op tijd te zijn. Dat was dus niet zo best voor de fluitlessen, want dan moet je het juist van je adem hebben! Mijnheer Schoonderbeek je hoort het goed: hij heeft vroeger mijn vader orgellessen gegeven en nu gaf hij míj muzieklessen.

Kinderspelen op de wallen.

Vaak gingen wij naar de wallen.
Daar speelden wij dan aan de waterkant van de grachten. Van rietbladen vouwden wij dan bootjes, die wij op het water lieten zeilen. Als die bootjes dan een eindje van de kant waren gezeild, gooiden wij er met steentjes naar en probeerden ze te ‘bombarderen’. Zo ontstonden hele zeeslagen, waarvoor dan als vanzelf de spelregels ontstonden: kleinere stenen waren de granaten van de vijandelijke ‘schepen’, grotere stenen waren de bommen van vijandelijke ‘vliegtuigen’. Er golden afspraken hoeveel vliegtuigbommen je mocht gebruiken na hoeveel scheepsgranaten te hebben afgevuurd. Je schoot om beurten je salvo’s af. Duidelijk zal zijn dat dit spelletje ontstond onder invloed van berichten uit de krant en van de radio.

Natuurlijk zeilde je ook met platte ronde steentjes over het water oppervlak. Al heel gauw had je door dat je de beste resultaten had, als er weinig of heel kleine golfjes op het water waren. Dat betekende dat er niet ‘gezeild’ werd als er veel wind stond.

Heel vaak ook deden wij aan ‘boompje klimmen’. Op de wallen stonden groepjes bomen, waarin het heerlijk klimmen was. We deden dan krijgertje in de bomen. En je werd daar steeds handiger in. Naarmate je meer durfde, koos je bomen, die moeilijker te ‘begaan’ waren. Zo waren er dus ‘makkelijk ‘ en ‘moeilijk ‘ bomen.
Dat er wel eens iemand uit de boom viel, ik kan mij niet herinneren dat dat ooit gebeurde. Je was dus kennelijk wel voorzichtig.

Van vlierbes takken maakten wij ook pijpjes. Je zocht een recht stuk tak uit, peuterde de zachte kern er uit en je had een blaaspijpje, waarmede je dan de besjes kon schieten. Soms maakte je van repen papier de benodigde projectielen.

Of, als je een geschikt elastiekje had, schoot je van die stijf opgerolde en gevouwen papierproppen. Je maakte dan op school of thuis een voorraadje van die proppen, stopte die in je broekzak en ging met je vrienden ‘op jacht’.
Soms sprak je met een groepje andere jongens af om een soort oorlogje te voeren. Je maakte dan eerst de spelregels: wanneer was iemand ‘dood’; tot hoever mocht je vluchten (je bepaalde de grootte het speelveld dus); enzovoorts. En je controleerde altijd elkaars proppen: het was natuurlijk verboden om een steentje of een takje in de proppen te wikkelen.

Op de wallen kon je ook heerlijk naar beneden springen. Steeds zocht je hogere punten, om grotere sprongen te kunnen maken. Er ontstonden dus recordsprongen.

Op de wallen was ook ruimte om te voetballen. Direct na schooltijd trokken we dan naar zo’n veld. Wij moesten er dan wel voor zorgen daar op tijd te zijn, voordat de jongens van een andere school daar waren neergestreken.
Toen ik mijn toelatingsexamen voor het Lyceum had gehaald en dus niet meer naar de school in Naarden hoefde, was ik altijd tijdig genoeg op dat veld om dat als het ware te ‘reserveren’ en kon ik met mijn kornuiten daar dus voetballen.

Kinderspelen – Knikkeren.

Opeens was het knikkertijd.
Al eerder vertelde ik dat wij ‘stuiterden’, of ‘potje pikken’, zoals wij dat noemden. Dat betekent dat wij alleen met glazen knikkers speelden; want die noemden wij stuiters. Voor knikkers van aardewerk hadden wij geen belangstelling: dat was ‘meiden’spul, vonden de jongens.
Voel je het verschil tussen stuiters en knikkers? (Was dat het verschil tussen jongens en meisjes?). Meisjes heb ik nooit zien stuiteren; die knikkerden alleen.
Die stuiters waren de inzet van het spel.

Wat had je nodig om mee te kunnen doen?
Natuurlijk stuiters, maar ook een kogel. Die kogel was ongeveer drie/vier centimeter groot. Er waren jongens die stalen kogels hadden, anderen hadden loden kogels. Ik had er een van lood; hij was ongeveer zo groot als een pingpong bal.
Stalen kogels hadden het voordeel dat ze altijd goed rond bleven; dat, ze goed konden doorrollen als je op zand speelde; ze hadden het nadeel dat ze erg stuiterden en in onbedoelde richtingen konden wegspringen als je op steen speelde. Loden kogels hadden het voordeel dat ze, als je op steen speelde, niet zo stuiterden; loden kogels rolden echter niet zo lekker door op zand. Loden kogels werden in het gebruik ‘onrond’. Je moest ze dus regelmatig onder je schoenzool weer rond rollen.
Je eigen kogel was dus altijd veel zwaarder dan de stuiters; hoe zwaarder hoe beter. Daarom waren de kogels groter dan de stuiters; maar een te grote kogel had weer het nadeel dat de jouwe dan makkelijker te treffen was door die van een andere jongen – en dan was je ‘uit’.

Waar werd gestuiterd?
Op het Promersplein, op zand dus, of in een straat, op steen dus. Als wij dit in een straat speelden, was het altijd in de Turfpoortstraat, altijd voor ons huis.

Hoe waren de spelregels?

  1. Er mochten net zoveel jongens meedoen als de groep goed vond. Er kwamen dus wel eens jongens bij of gingen weg tijdens een middag stuiteren.
  2. Eerst werd de ‘pot’ getekend, waar de inzet in gelegd moest worden.
    Op enige afstand daarvan werd een streep (de meet) getrokken, waarachter je moest beginnen.
  3. Dan werd afgesproken hoeveel de inzet was. Iedereen die meedeed, moest dat aantal stuiters in de pot leggen. Deden er veel jongens mee en was de inzet hoog, dan werd de pot, zo nodig, groter getekend.
  4. Vervolgens ging iedereen bij de pot staan en gooide zijn kogel naar de meet. Wie daar het dichtste bij lag mocht beginnen.
  5. Je moest nu proberen, achter de meet staande, met je kogel de stuiters uit de pot te krijgen. Als dat lukte mocht je doorgaan [dit heette ‘melken’], net zolang tot je miste. Als je tijdens het melken van stuiters uit de pot met jou kogel in de pot bleef liggen, moest je weer van de meet af beginnen. Als je geen stuiter uit de pot had gemolken, was de volgende jongen aan de beurt. Als, tijdens het spel een jongen met zijn kogel de jouwe raakte, dan was je af en moest je wachten tot het volgende spel. Je was dan je inzet kwijt.
  6. Als je de laatste stuiter uit de pot had gemolken dan mocht ieder, die nog in het spel was, een keer proberen met zijn kogel de jouwe te raken. Lukte dat, dan was jij uit (je had dan dus je inzet verspeeld), lukte dat niet dan was je de laatst overgeblevene en was de pot voor jou. Voor die laatste worp mocht je gebruik maken van een ‘bom’. Dat was een stalen kogel ongeveer zo groot als twee vuisten. Een jongen, die zo’n bom had, mocht dus altijd meespelen, want dan was er een bom beschikbaar. Was zo’n bom niet beschikbaar, dan gooide je met je eigen kogel.
    Als je aan de beurt was lette iedereen er op dat je je wel aan de regels hield. Zo mocht je bijvoorbeeld niet ‘bijreiken’: dat wil zeggen als je je kogel gooide, moest je hem loslaten waar hij gelegen had, je mocht niet ‘smokkelen’.

Kinderspelen – Pinkelen.

En dan was het opeens pinkeltijd.
Pinkelen werd alleen op het Promersplein gedaan. Daar was ruimte genoeg en de huizen met glazen ramen stonden ver genoeg verwijderd, vonden de jongens. Natuurlijk waren er wel bewoners, die er anders over dachten; maar dan beloofden wij, dat we wel goed zouden oppassen om de ruiten niet te breken.

Om te pinkelen moest je je eigen slaghout hebben. Dat was een houten knuppel.
En dan natuurlijk het pinkelhoutje. Dat was een stuk hout van ongeveer dertig centimeter lang en ongeveer drie centimeter dik. Aan de beide kanten was dit houtje puntvormig gesneden, zoals een potlood is.
Als je nu met je slaghout op zo’n punt tikte, dat sprong het houtje een beetje omhoog en kon je het met je knuppel een mep geven. Dat heette een slag.

Iedereen, die een slaghout had, mocht meedoen.
Je sprak eerst af uit hoeveel slagen je beurt bestond: een, of drie, of wat dan ook. Dan begon het spel.

Het pinkelhoutje werd op een plek gelegd, waar vandaan iedereen moest beginnen.
Na je beurt trok je met je hak een streep op de grond, hoever het pinkelhoutje was terecht gekomen en winnaar was dan die jongen, die het houtje het verst geslagen had.

Later werd dit spel een beetje gevaarlijker. Er waren een paar jongens die voor je pinkelhoutje gingen staan om te verhinderen dat je een ferme slag zou kunnen geven. Deed je dat toch, dan zou je die jongen ook kunnen raken en dan waren natuurlijk de poppen aan het dansen: dan ontaardde het pinkelen makkelijk in een regelrecht knuppelgevecht.
Pinkelen vond ik wel leuk, maar alleen zonder die laatste toestand.

Kinderspelen – Hoepelen.

Toen ik pas in Naarden kwam, heb ik ook gehoepeld. Mijn neef Piet had een ijzeren hoepel met een ijzeren stuurstok, waarmee je die hoepel kon aanduwen en sturen. Hij was daar erg handig in. Er waren ook hoepels, die je met een houtje moest aantikken om ze vooruit te krijgen.
Piet zei, dat dat hoepels waren voor de meisjes.
Hoepelen werd steeds minder gedaan; het raakte een beetje uit de tijd.
Heel veel later (Koniginnedag 1992, op de school van Martijn) heb ik het weer eens gedaan. Verleerd had ik het niet, maar zo handig als vroeger was ik niet meer: vroeger kon ik bijvoorbeeld de hoepel stapvoets lopend nog overeind houden, nu moest ik sneller lopen om de hoepel niet te laten vallen.

Kinderspelen – De Utrechtse Poort.

Met mijn vrienden ben ik een paar keer op de Utrechtse Poort geweest.
Wij klommen ergens het hek over en slopen dan de wallen op, waar de Poort een deel van was. Dit was verboden terrein, daarom was het een spannend avontuur. Precies boven de hoofdpoort was een mooi beeld en daar kropen wij achter. Toen zag ik pas dat dit beeld van een soort metaal was gemaakt en dat het niet massief was. Het was een halve, geprofileerde beeltenis, die met ijzeren stangen rechtop gehouden werd.
De stangen waren stevig in de grond vastgemaakt. Als je op het beeld klopte klonk het ook metaalachtig.
Een keer had mijn grootmoeder in de gate gekregen, dat er op de Poort iets aan de hand was en ik zag dat zij met een verrekijker naar ons keek. Wij doken natuurlijk meteen weg en toen werd het pas spannend.
Steeds om een hoekje van het beeld loerend wachtten wij het moment af dat zij even niet op ons lette om dan daar weer weg te kunnen sluipen.

Kinderspelen – Schaatsen.

Ik weet niet meer of het de winter 37/38 of 38/39 was, maar het had hard gevroren. Zo hard dat het IJsselmeer dicht lag, althans aan de kusten, dus ook bij Naarden. Men ging dus schaatsen en ook ik moest dat natuurlijk leren.

Het was in die tijd verboden om op de grachten van Naarden te schaatsen. Ik denk dat dat te maken had met het feit dat de situatie in Europa verslechterde (er klonken steeds meer geruchten van oorlog) en dat Naarden een vesting was. De militairen wilden dus geen mensen dicht in de buurt van de vestingwerken zien: spionage was denkbaar.

Wij gingen dus naar het IJsselmeer. Ik had van die houten schaatsen, die je met meerkleurige banden onder je schoenen moest vastbinden. Halve Friese doorlopers heetten die. Mijn neef Piet leerde mij de schaatsen onder te binden en hielp me op de schaatsen te staan. Ik vond schaatsen erg moeilijk; het ijs was tamelijk geribbeld (het leek wel of de golfjes van het water bevroren waren); ik had het erg koud, het was ook niet bepaald windstil die eerste dag dat ik op de schaatsen stond, op de open ijsvlakte; en ik was een keer goed op mijn achterhoofd gevallen en dat deed de deur dicht die eerste keer dat ik op de schaatsen stond: ik ging weer naar huis.

In de oorlogstijd mocht je wel op de grachten schaatsenrijden, en ik heb het schaatsen toen wel heel goed geleerd.
Ik heb in mijn HBS-tijd wel eens een prijs gewonnen met hardrijden. Dat was op een baan op de Laegies Kampweg in Bussum. Mijn klasgenoten vonden het heel mooi, dat ik toen een prijs voor onze school in de wacht sleepte.
Maar het schaatsen op de Naardense grachten was het leukste en het gezelligste. Er werd dan op de binnengracht gereden. Daar kon je lange einden rijden en er was altijd wel een plaatsje te vinden waar je geen last van de wind had als je even wilde bijkomen van je inspanningen.
Omdat er zoveel ruimte was kon je elkaar nauwelijks hinderen en iedereen kon zijn eigen stijl en snelheid maken.
Jong en oud was op de ijzers. Je zag ‘rond rijders’ (mensen die alleen of als een koppel over het ijs zwierden), je zag ‘kunst rijders’ (die hun pirouettes en sprongen oefenden) en er waren natuurlijk de ‘recht rijders’ [die steeds maar heen weer toerden en steeds harder die baan probeerden af te leggen].

Het ‘slierten’ was erg in. Een lange rij van jongens reed dan achter elkaar terwijl je je voorganger bij zijn middel vasthield. Als je hard genoeg ging, maakte de voorste een bocht en remde tegelijkertijd hard af tot stilstand. De rest van die rij maakte dan ook die bocht en de laatsten van die rij kregen in die bocht een geweldige snelheid. Het ging er dus om om je voorman niet los te laten, de rij niet te verbreken. Dat lukte niet altijd vanwege de snelheid. Maar de pret was er niet minder om. Je kon je zo een hele middag vermaken.

Mijn tweede fiets.

Mijn eerste fiets was in Indië achtergebleven. Misschien heeft mijn broer Theo er nog op gereden; ik zal het hem eens vragen.
Nu kreeg ik weer een fiets, mijn tweede dus. Het was de fiets van mijn neef Piet. Hij had een terugtraprem en een recht stuur, met daarop een bel. Stoer vond ik dat, joh! Ik heb er heel wat op gepeddeld. Ik kon er ook met losse handen op rijden. Toen mijn grootmoeder dat eens zag, schrok ze en zei, dat ik dat maar niet moest doen, het was gevaarlijk. Ik weet nog dat ik toen dacht: ‘Zij kan niet eens fietsen en hoe kan zij dan weten of dit gevaarlijk is of niet’.

Bij tante Ko thuis had iedereen een fiets. Mijn neef en nichten gingen na de lagere school op hun fiets naar de middelbare scholen, buiten de vesting dus.
Wim en ik deden dat later ook. Toen ik naar het Lyceum in Bussum ging, kreeg ik een nieuwe fiets voor die gelegenheid.

Als er iets aan je fiets gerepareerd moest worden, ging je naar de fietsenmaker; die heette Frakking, vertelde mijn zus mij (mijn zus kent veel meer mensen uit de vesting dan ik). Hij had een oogje op mijn nicht Wim, dacht ik. Als ik er eens langs kwam, vroeg hij altijd over haar.

In die tijd moest je voor het rijden op je fiets een soort belasting betalen. Je kocht dan daarvoor een ‘fietsplaatje’; dat was een dun koperen plaatje van ongeveer zes centimeter lengte en ongeveer drie centimeter hoogte. Je kon dat plaatje om de stang van je stuur laten vastmaken of met een veiligheidspen aan je kleren bevestigen. In het eerste geval kon het gestolen worden als je je fiets ergens buiten liet staan, in het tweede geval was die kans veel minder groot. Je had hele mooie lederen etuis om je plaatje in te doen en zo op je revers te spelden. Altijd moest je je plaatje zichtbaar dragen als je op de fiets was.

Wij konden de fietsen in de schuur in een rek zetten.

Fietstocht.

Tante Ko deed veel aan fietsen. Zo ging zij eens in 1939 met ons op pad voor een stempeltocht van de ANWB.
De tocht ging rond het IJsselmeer. Wij reden toen eerst naar Amsterdam.
Daar stapten wij op de boot naar Friesland (aankomst Stavoren) en fietsten vervolgens door Friesland (via Sneek naar Leeuwarden, wat een nare, saaie, lange, rechte weg was dat; wij hadden alleen maar tegenwind!); door Overijsel (Zwolle, het onweerde heel erg toen wij daar in een hotelletje overnachtten); door Gelderland (Amersfoort, daar woonde een slagersgezin, familie van ons); tenslotte door Utrecht weer naar het Gooi, naar huis.
Wij waren ruim een week op pad geweest.

Op die route kon je op verschillende adressen een stempel op je stempelkaart laten zetten. Had je de grootste tocht gemaakt, en dus veel stempels gehaald, dan kreeg je een gouden speldje toegestuurd; met minder stempels kreeg je een zilveren speldje en er werden bronzen speldjes gegeven als je de kleine tocht had volbracht.
Wij kregen elk een bronzen speldje.
Ik heb het mijne niet meer.

Onderweg had ik een groepje Nederlandse soldaten met een machinegeweer aan de kant van de weg in hun stelling gezien; zij zaten te praten en rookten een cigaretje. Toen wij voorbij kwamen groetten wij ze en zij zwaaiden terug. Het was inmiddels merkbaar mobilisatietijd geworden.

De operatie en zijn nasleep.

Ik fietste wel eens naar het huis van mijn oom Piet. Die woonde in Huizen in een wit, vierkant huis. Om daar te komen moest je de vesting uit, door het bos van Bredius, dan door de ‘Holle Weg’ [dat was inderdaad een diepliggende zandweg met hoge zijkanten, waarop laag geboomte groeide; het leek echt een holle weg], vervolgens over de Huizer Heide, langs de belvedere (belvedere = uitkijktoren) en dan reed je Huizen in en kwam je bij zijn huis. Je was dan wel ruim een uur onderweg geweest. Die route had ik eerst een paar keer met tante Ko gereden; daarna wist ik hem wel en kon ik het ook alleen.
Ik herinner me nog als de dag van gisteren dat ik een keer bij hem was en hem geholpen heb toen hij een kater moest castreren in zijn behandelkamer. De behandeltafel stond tegen een muur, tussen de deur van de gang en de deur naar de tuin. De gangdeur stond op een kier en de tuindeur stond helemaal open. De kater was in een kleed gerold en ik moest hem een watje, gedrenkt in chloroform, tegen zijn neus houden.
Direct na de operatie vond ik mezelf in de tuin terug, op de grond op een terrasje liggend. Toen ik was bijgekomen vertelde oom Piet mij dat hij had gezien dat ik ging flauw vallen; hij had mij kunnen opvangen en had mij in de tuin gelegd om bij te komen. Hij zei ook na de operatie dat hij een beetje dom geweest was: in de behandelkamer had het een beetje uit de gang getocht en ik stond, precies in de wind, de ether in te ademen.

De kerkgang.

Op Zondag gingen wij altijd twee keer naar de kerk; ’s morgens [van tien tot twaalf uur] en ’s middags [van vijf uur tot half zeven].
Die kerk stond in de Gansoordstraat, helemaal aan het einde, vlak bij de wallen, naast het terrein van Gemeentewerken. Dat was ongeveer tien minuutjes lopen van ons huis.

Het was een ongezellige ruimte.
Door de hoofddeur kwam je binnen in een door houten wanden gevormde hal; je ging dan, rechts of links, door een deur en kwam dan in de rechthoekige kerkruimte. Twee paden, die tussen de banken naar voren liepen, leidden naar voren, naar de preekstoel, die, aan de andere kant van de kerkruimte, tegen de muur stond. ’s Winters stond er een grote kolenkachel in de kerk, tegen het wand van de hal.
Rechts en links had je driepersoons banken en in het midden een blok banken van, ik schat, tien, twaalf zitplaatsen. In de witgepleisterde zijmuren van de kerk waren grote ramen, alles zonder enige versiering.
Rechts en links naast de preekstoel hingen de borden, waarop de koster elke Zondag de te zingen psalmen had ‘beletterd’. Naast de preekstoel, tegen de zijmuren had je aan beide zijden de banken voor de ouderlingen aan de ene kant en voor de diakenen aan de andere kant.
Na een paar jaren, toen er meer mensen in de kerk kwamen (hoofdzakelijk uit de buitenwijken) waren er stoelen voor de banken geplaatst.

Het orgel was tegenover de preekstoel; bij het binnenkomen was je er dus onderdoor gelopen. Via een houten trap kon je op de bovengalerij en bij het orgel komen. Willem de Rijk was de organist. Later, in de oorlog was dat al, werd mijnheer Sangster, die ergens in een buitenwijk woonde, de organist. Ik vond hem beter spelen dan Willem de Rijk.
Mijnheer Sangster was wel een beetje doof, maar je merkte daar heel weinig van bij het orgelspelen: hij droeg een gehoorapparaatje.
Piet en ik zaten altijd in een linkerzijbank, ongeveer op de zesde rij van de preekstoel. Het was de plaats, waar mijn grootvader altijd had gezeten. In het middenvak, een rij meer naar voren, zat mijn grootmoeder op de hoekplaats, naast haar zaten tante Ko, tante Fien en mijn nichten en mijn zus. Nu ik dit schrijf, herinner ik me dat ik de eerste tijd naast tante Ko (het bont van haar winterjas voelde zo lekker zacht aan) of tante Fien (zij had een winterjas van tweedstof) heb gezeten, in het middenvak dus en later bij Piet mocht zitten.

Het was:
*de tijd dat, denk ik, de vrouwen en de kinderen in het middenvak zaten en de mannen in de zijvakken.
*de tijd, waarin de mannen gingen staan voor het gebed, ik dus ook.
*de tijd dat er nog niet-ritmisch werd gezongen en de dominee elke Zondag een preek met drie punten hield; na zijn tweede punt was er altijd een tussenzang, het moment om een pepermuntje in je mond te doen.
*de tijd dat de diakenen de collectezak met een lange stok iedereen voorhield; ze hadden dan zwarte handschoenen aan. Ik bewonderde het gemak waarmee zij met die lange stokken overweg konden.

In de middagdienst werd een Zondag uit de Heidelbergse Catechismus behandeld. Die heb ik dus een aantal keren horen behandelen.
Na de ochtenddienst werd er bij tante Ko koffie gedronken. Juffie kwam dan vaak bij ons op de koffie.

Wandelen op zondag.

Altijd werd er om een uur warm gegeten. Na het eten afwassen en daarna werd er, ’s zomers en ’s winters, altijd gewandeld, tenzij het op dat moment regende.
Als het wel droog was, maar onderweg zou kunnen gaan regenen, namen tante Ko en tante Fien een paraplu mee.
We liepen dan over de dijk, langs de Huizerstraatweg en de doorbraak en de Utrechtse Poort weer naar huis. Soms gingen we naar het Bos van Bredius. Soms over de Burgemeester v.Wettum weg, de Thierensweg, de rijksstraatweg en dan bij het Diaconessenhuis weer naar de vesting.
Zo’n wandeling duurde lang; maar altijd waren we op tijd terug om naar de kerk te gaan.
Vaak gingen een paar van mijn vrienden mee op die wandelingen. Dan speelde we onderweg met een bal, of we gooiden met steentjes.
Tijdens een zo’n wandeling, het was Februari denk ik, het had eerder gesneeuwd, maar op die Zondag dooide het, hadden mijn kornuiten en ik onderweg met sneeuwballen gegooid. Wij liepen op een straat tussen nieuwe huizen en zouden juist langs de kwekerij van Bendien gaan, toen wij op de nok van een van die huizen meeuwen zagen zitten. Ik maakte een sneeuwbal en gooide hem zo ver als ik kon in de richting van die meeuwen. Die sneeuwbal kwam precies op de nok van dat huis terecht, juist op de plek waar een meeuw zat, die op het allerlaatste moment krijsend wegvloog. Die meeuw was behoorlijk geschrokken; dat kon je zien aan de manier waarop dat beest, onelegant fladderend, wegvloog!
Het gejuich en de bewondering van mijn vrienden oogstte ik welwillend.

Zo te wandelen vond ik altijd beter dan thuis te moeten blijven als het regende.

Muziek.

Tante Ko speelde viool. Zij had een mooi instrument en zij kon zuiver spelen. De maat houden lukte niet altijd even goed.
Neef Piet hield van muziek, maar had nooit serieus muziekles gehad.
Hij speelde wel eens op een occorino. Veel later heb ik die occorino van hem gekregen. Hij vertelde toen dat die occorino van mijn vader is geweest en dat die erop speelde toen hij in Delft studeerde. Mijn vader had daarna dat instrument aan Piet gegeven en nu heb ik hem weer. Mijn vader had zijn naam er in gekrast.
Al eerder vertelde ik dat Piet goed kon trommelen: zijn ritmegevoel was uitstekend.
Mijn nicht Truuk had orgelles. Ik weet nog dat zij elke dag uit een orgelboek van J.S. Bach oefende. Zij had de gewoonte aangeleerd er zachtjes, doch wel duidelijk hoorbaar, bij te neuriën [‘jeuzelen’ noemde ik dat].
Mijn nicht Wim had geen les meer, maar kon toch goed orgelspelen. Later heb ik met haar menig keertje samengespeeld. Ook tante Ko en soms zuster van der Kous waren dan van de partij en dan speelden we heuse triootjes.

Mattheus Passion.

In de week voor Pasen werd het erg druk in Naarden. Dat was de week, waarin een aantal uitvoeringen van de Mattheus Passion plaats vonden.
Duizenden mensen kwamen dan in de Grote Kerk in Naarden om daar naar te luisteren.
Twee keer heb ik meegezongen in het knapenkoor. Dat knapenkoor zong een sopraanstem in het openingskoor en ook in het slotkoor van het eerste deel van de Mattheus. Mijnheer Schoonderbeek leerde dan een groep jongens de partij. Een mevrouw begeleidde op een piano. Het instuderen gebeurde ergens in Bussum. Ik kende geen van die jongens; ik was de enige uit de vesting, de rest kwam uit Bussum.
Wij oefenden wel een keer of acht. Natuurlijk moesten wij de melodie goed kennen en ook de momenten weten, waarop het jongenskoor moest invallen. Ook de uitspraak van het Duits werd goed geoefend. Mijnheer Schoonderbeek had er wel de wind onder bij die jongens; van grapjes moest hij niets hebben! En eindelijk kenden wij dan onze partij en werden de laatste instructies gegeven hoe wij ons moesten gedragen en wanneer en waar wij ons moesten melden voor de uitvoering.

In de kerk was er voor de dirigent een soort stoel, zonder zitting maar wel met een rugleuning en een lessenaar. Daar ging mijnheer Anton van der Horst dan staan, voor het orkest. Hij was de dirigent. Links en rechts van die lessenaar stonden een paar stoelen voor de solisten. Als die moesten zingen gingen zij staan en als ze een tijdje niets te doen hadden, gingen ze weer zitten. Ik vond dat zij dat opstaan-en-zitten erg plechtig deden. Ik vond ook dat de solisten zo netjes gekleed waren: de heren in een zwart pak met witte overhemden en de dames in een lange jurk. Achter het orkest was de plaats voor de twee grote koren.
De koorleden konden op houten banken zitten. De achterste koorleden zaten het hoogst. Zo kon iedereen de dirigent goed zien. Maar ook andersom: zo kon de dirigent iedereen goed zien.
De uitvoeringen vond ik wel mooi. Spannend werd het als je moest ‘inzetten’: de dirigent keek je dan aan en op het juiste moment gaf hij met zijn hand een teken dat je moest beginnen. Hij kon als het ware met je praten.
Er was een passage die wij, ook tijdens de oefeningen, erg moeilijk vonden. De jongens moesten daar alleen inzetten, hadden dus geen steun aan het grote koor. De toonhoogte werd even daarvoor door een hobo gespeeld en mijnheer van der Horst wees ons dan als het ware op die toon. Ik vond dat erg knap van hem, je begreep hem meteen.
Beide keren bleef ik in het koor zitten om het tweede deel van de Passion te horen. Bijna alle andere jongens waren wel weggegaan.

Toen ik voor de derde keer op de voorbereiding van het knapenkoor kwam werd ik door mijnheer Schoonderbeek weggestuurd. Tijdens het zingen had hij gevraagd: ‘Wie bromt daar zo?’ Ik bleek dat te zijn: ik kon die hoge tonen niet meer halen: ik had in het voorbije jaar ‘de baard in de keel’ gekregen.
De mevrouw vond dat wel een beetje zielig voor mij; zij probeerde mij te troosten door te zeggen dat ik na een paar jaar best in het grote koor zou kunnen meezingen. Ik vond dat wel lief van haar, maar voetballen was ook erg leuk.

Muziekles – Orgel.

Op een goede dag zei tante Ko tegen mij dat vader eens had gezegd, dat ik moest leren fluit spelen. Hij had dat vroeger zelf gewild, maar in Indië kon daar niets van komen. Nu moest zijn zoon dat dan maar leren!
Eerst moest ik toen leren orgelspelen: om er achter te komen of ik wel muzikaal genoeg was. Tante Ko had een harmonium bij het raam in de hoek van de huiskamer staan. Ik kon dus thuis oefenen, dat was prettig.
Ik kreeg les van mijnheer ‘H.V.P. Schoonderbeek’, die vroeger ook mijn vader had leren orgelspelen. H.V.P was toen de organist van de Grote Kerk in Naarden.
In zijn jeugd moet hij een goed fluitist geweest zijn.

Ik vond dat orgelspelen niet zo moeilijk; na een jaar kon ik al een beetje uit het bekende zwarte boek ‘J. Worp = Psalmen’ spelen. Elke week moest ik een psalm met zijn voor-, tussen- en naspel instuderen.

De fluit.

Na ongeveer een jaar orgelspelen heb ik korte tijd op een leenfluit van mijnheer Schoonderbeek gespeeld. Het lukte me vrij snel er tonen uit te krijgen. Ik weet nog dat het hele gezin om mij heen stond toen ik dat voor de eerste keer thuis probeerde.

Toen kreeg ik mijn eigen instrument. Het was een houten fluit, gemaakt door de Firma Hammich in Duitsland. Mijnheer H.V.P. had hem gekocht en bracht hem bij ons thuis. Ik weet dat het 1938 was. Die fluit is, zeg ik wel eens, lange tijd de meest moderne fluit gebleven, want die Duitse firma zal toen geen fluiten meer gemaakt hebben: Duitsland was inmiddels de oorlog begonnen en vrijwel elke Duitse firma werd ingeschakeld in de oorlogsindustrie; misschien hebben ze in die fabriek wel geweerlopen gemaakt: ze konden immers pijpen maken!
Na de oorlog is de firma Hammich weer fluiten gaan bouwen. Ook weer de houten fluiten; zij het, dat het kopstuk nu in een metalen uitvoering wordt gemaakt. Een fluit, zoals ik heb, zou nu te duur worden. Alleen voor zeer speciale wensen (en tegen zeer speciale, = hoge, prijzen) wordt een uitzondering gemaakt.

Muziekles – Fluit.

Elke dag, ’s avonds na het eten, als de dames in de keuken met de afwas bezig waren, zat ik op de orgelkruk met de muziek op het orgel, te oefenen. Alleen ’s Zondags was ik vrij.
Ik kan me niet herinneren dat ik echt hekel heb gehad aan fluitspelen.
Het was heus niet altijd makkelijk, dat is waar. En als er soms iets niet direct wilde vlotten, dan zette ik wel door. Want de opgegeven stof moest immers op de eerstkomende fluitles wel behoorlijk beheerst worden.

Elke Donderdagmiddag, om vijf uur, had ik les bij mijnheer Schoonderbeek thuis. In mijn ogen was hij een oude man. Hij had een grijs sikje en een grijze snor onder een kromme neus, vond ik. Hij woonde in de Gansoord-straat, het tweede of derde huis van de Marktstraat vandaan; aan je rechterhand. Het was nog geen vijf minuten lopen van ons huis.
Hij was getrouwd en zijn twee kinderen woonden bij hem in huis. Dot heette zijn dochter en Valentijn was zijn zoon. Wat Dot deed, weet ik niet; veel later is zij getrouwd met een beeldhouwer, een Oostenrijker geloof ik. Valentijn had een orgelopleiding gehad op het conservatorium, hij was musicus en hij heeft zijn vader opgevolgd als organist van de Grote Kerk.
Ik kreeg les in de achterkamer. Dat was een grote kamer van wel vijf meter lang en breed en drie meter hoog. Er stond een harmonium in de hoek tussen de gangdeur en de serredeuren. Een tafel met stoelen stond in het midden van het vertrek; verder nog een paar fauteuils. Er lag een groot vloerkleed op het zeil op de grond. Voor de serredeuren, die naar de tuin leidden (en ’s zomers altijd open waren), stond een zwarte vleugel, met twee koperen kaarsenhouders, die altijd glommen. Er hing een lamp aan het plafond. Tegenover de serredeuren waren de schuifdeuren, die toegang gaven naar de voorkamer. Naast die schuifdeuren stonden een paar kasten, vol met stapels muziek. Ik was wel eens verwonderd, dat hij uit al die stapels toch dat stukje muziek kon vinden dat hij dan zocht.

Van mijnheer Schoonderbeek kon ik heel veel fluitmuziek lenen. Een enkele keer mocht ik ook mijn eigen muziek kopen.
Ik heb nog steeds mijn allereerste oefeningenboek, van Gariboldi. Tante Ko had het gekaft en mijn naam er op geschreven. Het ligt inmiddels wel een beetje uit elkaar, maar nog altijd in dat kaft! Ook heb ik nog een oefeningen boek van Fuerstenau.

De fluitlessen gingen als volgt. Eerst moest ik de opgegeven oefeningen spelen; dan behandelden we de oefeningen, die ik voor de volgende week moest leren. Mijnheer Schoonderbeek stond altijd naast mij; rechts achter mijn fluit. Nooit ergens anders. Hij had daar immers het beste gezicht op het muziekpapier en op mijn vingers. Daarna speelden we het stukje met klavierbegeleiding, dat ik voor die week moest instuderen, terwijl Mijnheer Schoonderbeek op de vleugel meespeelde. Soms speelden wij dan samen nog een of twee fluitstukjes.
Na de oorlog vertelde mijn grootmoeder mij, dat zij ’s zomers wel eens in de tuin ging zitten om mij dan te horen fluitspelen, terwijl zij haar avondeten klaar maakte. Haar tuin en die van de familie Schoonderbeek grensden aan elkaar. Zij zei, dat zij daar erg van genoten heeft en kon horen dat ik steeds beter ging spelen.

Muziek – Optredens.

Ik was toen inmiddels de beste leerling van mijnheer Schoonderbeek geworden. Veel later zei tante Ko dat tenminste tegen mij.

Mijnheer Schoonderbeek heeft eens een kamerconcert georganiseerd. Er waren een stuk of tien mensen uitgenodigd, die ik geen van allen kende.
Tante Ko was er ook bij, haar kende ik natuurlijk wel! Het concert werd gehouden in zijn muziekkamer.
Ik had toen een jaar of drie, vier les en ik mocht toen een stukje spelen; Valentijn begeleidde mij op de vleugel. Ik was wel blij toen het uit was, ik was behoorlijk zenuwachtig! Mijnheer Schoonderbeek speelde zelf ook een stukje op zijn fluit. Het was de enige keer dat ik hem heb horen fluitspelen.
Zijn vrouw serveerde een kopje thee.
Toen wij thuis waren zei tante Ko: “Ik vond dat jij mooier fluit speelde dan hij.” Was zij een beetje vooringenomen? Maar ik vond het zelf ook!

Eens per jaar gaf mijnheer Schoonderbeek een openbare les. Die hield hij in de Grote Kerk. Als organist kon hij daar immers vrij komen.
Er speelden dan een stuk of acht leerlingen op de dwarsfluit en ook zo’n tiental blokfluiten deden mee. Er waren dan een stuk of vijftig belangstellenden, familie van de fluitleerlingen. Ik herinner me dat het geweldig mooi klonk in die enorm grote kerkruimte: het geluid klonk zo mooi door in de gewelven.
Ik heb toen ook eens een stukje gespeeld, met begeleiding op het grote orgel door Valentijn. Het was erg zwaar blazen van de orgelgalerij af.
In je eentje moest je de hele kerk maar zien te vullen! Ik vond het wel een grote belevenis.

Met mijnheer Sangster heb ik verschillende keren met de fluit ergens opgetreden.
Wij speelden eens in het ziekenhuis. Ook zuster van der Kous speelde toen mee op haar viool en mijnheer Sangster begeleidde ons op de piano.
We stonden beneden in de hal en je hoorde het geluid weg klinken in de gangen, die op die hal uitkwamen. Een zuster vertelde dat alle deuren van de ziekenkamers dan open stonden.
Na afloop van ons concert kregen we een kom warme soep.

Ook heb ik eens met Sangster in de Godelinde-stichting [een verpleeghuis] gespeeld. Als dank kregen we een dikke plak chocolade.

Ook speelde ik met mijnheer Sangster wel eens na de kerkdienst. Tijdens de dienst spelen kon in die tijd nog niet.

Losse herinneringen.

Tante Ko was een beetje bezorgd over mijn gezondheid: ik moest daarom een borstrok dragen, ook in de zomer. ‘Jij komt uit Indië en dan ben je het Hollandse klimaat niet zo gewend,’ zei zij dan. Dat was natuurlijk waar voor het eerste jaar. ‘Maar als je een winter achter de rug hebt is de daarop volgende zomer natuurlijk niet zo fris meer,’ dacht ik dan maar. Later ging dat een beetje over, toen werd een hemd voldoende.

Tante Ko was Oranjegezind. Wij zijn voor een of andere Oranje feest eens naar Amsterdam geweest: naar de Dam. Er waren daar erg veel mensen op de been. Op de Dam was een poppenkast; grappig vond ik dat.
Tante Ko wist de weg in Amsterdam en dat vond ik zo knap.

In de vesting kende iedereen iedereen. Zo was het dus begrijpelijk dat, toen wij pas in de vesting woonden, er wel mensen waren, die mij vroegen wie ik was. Dat vertelde ik dan en dan zeiden ze: ‘Oh, jij woont dus bij mevrouw van Rooijen.’ Dat veranderde met de jaren. Omdat Wim en ik het steeds over ’tante Ko’ hadden, begonnen de mensen in de vesting haar onder die naam te kennen en ook zo te noemen.
Tante Ko werkte dat ook een beetje in de hand, denk ik wel eens. Want ze liet mij wel eens een berichtje brengen bij iemand, waarvoor zij mij dan zei: ‘Zeg maar, tante Ko laat zeggen, dat…’, of: ‘Zeg maar, tante Ko laat vragen, of…’. Of ze dat nu met opzet zo deed weet ik niet; maar in de loop der jaren werd tante Ko voor iedereen ‘Tante Ko’.

In de eerste jaren van ons verblijf op de Turfpoortstraat 10 was er geen radio in huis. Tante Ko had wel een luidspreker in de huiskamer met een kabelverbinding naar de achterbuurman Willem de Rijk. Als zij dan iets wilde horen moest een van ons in de tuin op het luikje in hun buitenmuur kloppen en vragen of hij zijn radio wilde aanzetten op het door Tante Ko gewenste radioprogramma en zo konden wij dan thuis meeluisteren. Ik weet dat wij wel eens ‘De Bonte Dinsdagavond Trein’ beluisterden; het duo ‘Snip en Snap’ herinner ik me nog heel goed.
Pas in de oorlog kwam er op de een of andere manier een radio in huis.
Tante Ko wilde ‘oom Willem’ niet vragen om ‘Radio Oranje’ voor ons aan te zetten. Radio Oranje was door de Duitsers verboden. Toen wij dus op een of andere manier onze eigen radio hadden gekregen konden wij, in het diepste geheim, zelf naar die verboden zender luisteren; en hoefden wij ‘oom Willem’ niet in gevaar te brengen.

Mijn derde fiets.

Toen ik naar het Lyceum zou gaan kreeg ik een nieuwe fiets; dat was dus mijn derde. Helemaal compleet met terugtraprem, een dynamo, voor- en achterlicht, onder het achterlicht was het spatbord wit geschilderd, want dat moest toen al!, en een bagagedrager.

Het lyceum – Voor de oorlog.

In September 1938 ben ik naar het Christelijk Lyceum in Bussum gegaan.
Dat was pas een grote school! Hij was ondergebracht in een groot, drie verdiepingen hoog gebouw. Daar waren een groot aantal klassen in onder­gebracht, alsmede het natuurkunde- en het scheikundelokaal. Er naast lag een nieuw aangebouwde vleugel van twee verdiepingen, met acht lokalen, waar de klassen van het Gymnasium te vinden waren.

Je had de ‘onderbouw’, dat waren de klassen een en twee, waar alle nieuwe leerlingen in terecht kwamen en de ‘bovenbouw’, de hogere klassen dus.
In de onderbouw werd je klaar gemaakt voor de deling, die in de bovenbouw plaats vond: het Lyceum splitste zich dan in een Gymnasium en een HBS. Het Gymnasium had zes klassen (onderbouw en bovenbouw samen), de HBS had er in totaal vijf. De laatste drie jaren van elk werd weer gesplitst in een overwegende wiskundige kant (voor de HBS de ‘B’-zijde; voor het Gymnasium de Betha-zijde) en een overwegende taalkundige kant (voor de HBS de ‘A’-zijde; voor het Gymnasium de Alpha-zijde).
Het hing er nu van af wat je na het Lyceum zou gaan doen; wilde je na deze school verder studeren of wilde je aan het werk gaan. Wilde je bijvoorbeeld Theologie studeren dan was Gymnasium-Alpha een goede schoolkeuze; wilde je Techniek studeren dan was Gymnasium-Betha goed, maar HBS-B was ook een ruim voldoende opleiding voor de universiteiten; wilde je Economie studeren dan zou Gymnasium-Alpha, of beter Betha, goed zijn maar HBS-A, beter HBS-B, waren ook goed; voor Psychologie was HBS-A of Gymnasium-Alpha een goede opleiding.
Je moest dus weten wat je later wilde worden en weten wat je toekomstige universiteit voor eisen stelde aan je middelbare schoolopleiding.
Ik wist dat toen nog niet. Uiteindelijk heb ik HBS-B gedaan.

Elke dag fietste ik van huis naar school en ’s middags weer terug. Dat was ruim een half uur fietsen. En ik moest dat ook wel ruim nemen want ik moest over een spoorwegovergang, vlak bij het station Naarden-Bussum, en de spoorbomen bleven toen nog erg lang dicht. Ze werden nog met de hand bediend en de overwegwachter nam geen enkel risico. De lijn van Hilversum naar Amsterdam, waar Naarden-Bussum aan lag, was voor die tijd al een drukke lijn. Er waren veel forensen, die uit Het Gooi naar hun werk in Amsterdam gingen.
Bedenk ook dat de AHOB’s van nu toen nog niet bestonden.

Groot gemak had ik van de bijlessen Frans en Duits, die ik op de lagere school heb gekregen. In de eerste klas kreeg ik die vakken al. En er werd van uit gegaan, dat je op de lagere school daarvan al wat geleerd had. Ze schoten dus behoorlijk snel door de stof, dat eerste jaar. Ik had ook erg veel gemak van mijn kennis van naamvallen, want dat speelt bij het leren van Frans en meer nog bij het leren van Duits een grote rol. Engels kwam in de tweede klas pas. Dat is nu wel anders geworden.

Tussen de ochtend- en middaglessen ging ik met een groepje jongens ‘slippen’. Wij gingen dan met onze fietsen naar een klein plantsoentje, dat betegeld was. Je moest dan met een vaartje aan komen rijden en dan zo hard remmen dat je begon te slippen. Je slip was geslaagd als je op de fiets kon blijven zitten, geen voet op de grond had hoeven te zetten en je fiets een halve slag of meer kon doen draaien.

Ik herinner me dat wij met de onderbouw eens een excursie hebben gemaakt.
Op de fiets zijn wij toen naar een kaasfabriek gegaan. We moesten daarvoor ruim een uur fietsen, heen en ook weer terug. De daarop volgende week moesten we ieder een verslag inleveren van dat bezoek.
Later bedacht ik dat het misschien alleen maar om het fietstochtje ging.
Het was inderdaad een erg lekker tochtje; fijn zonnetje, niet te warm, mooie herfstkleuren, kortom het was een erg prettig dagje.

Een grote gebeurtenis was de jaarlijkse schoolfuif. In mijn schooltijd werden er twee gehouden; de komende oorlogstijd zou een spaak in het wiel steken.
Alle leerlingen van de school konden daar naar toe. Je moest je er wel voor opgeven, maar dan kon je er ook vrij naar toe. Dit feest werd gehouden in Concordia, een grote schouwburgzaal in Bussum.
Ik herinner me nog heel goed die eerste keer dat ik zo’n fuif meemaakte.
Het hoofdnummer was een toneelstuk, uitgevoerd door leerlingen van de school. In een aantal kortere schetsjes werd het schoolleven beschreven. Ook een aantal leraren werden door de leerlingen gespeeld, soms op de hak genomen, soms heel treffend op de planken uitgebeeld.
Iedereen kon iedereen herkennen. En er werd dan ook heel uitbundig geapplaudiseerd als er weer eens iets leuks was voorgevallen.
Op de tweede schoolfuif heb ik met mijn fluit meegespeeld in een boerenorkestje, dat in het toneelstuk op een bruiloft voor muziek zorgde. Dat boerenorkest was eigenlijk het schoolorkest.

Toen mijn tweede jaar begon, werd de oorlogsdreiging merkbaar. De school was een paar weken gevorderd om de opgeroepen soldaten te kunnen onderbrengen. Wij startten de lessen met twee of drie weken vertraging.

Ik had al behoorlijk veel huiswerk te doen die eerste twee jaren.

Het lyceum – De leerkrachten.

Van de leerkrachten weet ik nog wel enkele namen.

Mijnheer van Beusekom was de rector van het Lyceum.
Hij gaf Biologie. Hij was een deftige man vond ik; slank en nogal lang.
Echt een Engelsman (hoewel ik nog nooit een Engelsman had gezien, maar ik stelde mij die zo voor).

Mijnheer ten Kate was de conrector.
Hij gaf Nederlandse taal. Hij hield echt van die taal en kon prachtige verhalen en gedichten zo maar uit zijn hoofd opzeggen.
Als een opstel uit de klas hem beviel, las hij dat voor en gaf aanwijzingen, hoe en waar verbeteringen konden worden aangebracht; maar hij benadrukte altijd dat zijn suggesties alleen maar voorstellen waren.
Hij heeft ook eens een opstel van mij voorgelezen. Daarin schreef ik over een waterval, zoals ik die in Indië had gezien. Ik voelde mij wel een beetje verlegen, dat hij dat opstel zo’n mooie beschrijving vond van de natuur. Toen hij de passage voorlas, waarin over het donderende geluid van het neerstortende water stond geschreven, werd ik zelf een beetje bang van dat geluid.
Aan het begin van het tweede leerjaar gaf hij als huiswerk alle 15 coupletten van het Wilhelmus van Nassouwe uit het hoofd te leren; hij zou dat dan in Maart overhoren en stelde dat iedereen een beurt zou krijgen. Ik heb het Wilhelmus ook helemaal uit het hoofd gekend. Van het overhoren is nooit iets gekomen.

Mijnheer Stender was leraar Aardrijkskunde.
Hij liep altijd op sandalen; ’s zomers met blote voeten, ’s winters met dikke geitenharen wollen sokken in die sandalen.
Hij kwam altijd op zijn motorfiets naar school; hij had een zware Harley Davidson. Wat kon die motor lekker zwaar brommen; je voelde dat in je body trillen als hij met vol gas wegreed! Met die motor maakte hij in de zomervacanties grote reizen door Europa en daar kon hij erg spannend van vertellen.

Juffrouw van Klaveren gaf Meetkunde.
Zij was al een beetje oud dametje, erg blond, erg frêle van postuur, erg lief vond ik haar. Toen zij voor het eerst bij ons in de klas kwam en via de leerlingenlijst kennis met ons maakte, vroeg zij mij of ik familie was van Piet van Wettum. Dat bleek mijn oom Piet (uit Huizen) te zijn; die had zij dus ook al les gegeven!

Mijnheer Bulthuis gaf ons Algebra.

Mijnheer Thijssen doceerde Natuurkunde en daarvoor moesten wij naar het Natuurkundelokaal.
Daar kon hij ook proeven laten zien. Het was altijd wel spannend of een proef zou slagen of niet.
Ik weet nog van brandende kaarsen, die vanzelf uitgingen als de beker, waarin ze stonden, van boven werd afgesloten.
En van een vogelveertje en een knikker, die niet even snel naar beneden vielen als de glazen buis, waarin zij waren gestopt, omgedraaid werd, natuurlijk niet, vond ik: het veertje is toch lichter dan de knikker!; maar dat wel deden, toen de lucht uit die buis was gepompt, en toen leek het wel of het veertje en de knikker even zwaar waren.

En van de Maagdenburger-halve-bollen, die je met geen mogelijkheid van elkaar kon krijgen, toen de lucht er tussen uit was gepompt.
En van de prikkeling van electrische stroom, die iedereen in de klas kon voelen (iedereen moest dan van iedereen een hand vasthouden en zo stroomde de electriciteit door de rij van leerlingen).
En van de breking van het licht door een prisma: de verschillende kleuren, waaruit het witte licht bestond (maar dat zie je ook in een regenboog, dacht ik).
En van de verschillende magnetische lijnen die in ijzervijlsel, op een papiertje gestrooid, zichtbaar werden toen de electriciteitsdraadjes, die door het papier waren geprikt, onder stroom werden gezet.
En van de trillingen in een hangend touw of een hangende spiraalveer, als het ophangpunt in een regelmatige heen en weer gaande (in het geval van het hangende touw), of op en neer gaande (in het geval van de veer) beweging werd gebracht. Een tweede mijnheer hielp hem met de proeven.

Juffrouw Cohen gaf Frans. Al heel gauw sprak ze geen Hollands meer tijdens de lessen in de klas. Ik verbeeldde me in haar het type van de Franse vrouw.

Mijnheer van Weeren was doctor in de Germaanse talen. Hij gaf dus Duits. Ik vond hem razend knap. Hij kon zo makkelijk in het Oudduitse schrift schrijven! Hij was ook wel een beetje streng, vond ik.

Mijnheer Colijn ging ons in het tweede jaar Engels geven.
Hij hield er van om, zodra de klas dat kon, spreekbeurten in het Engels te laten doen. Ik herinner me nog dat Anneke van Mook uit onze klas eens een sprookje in het Engels vertelde. Over een lelijk boompje in het bos, dat zo bedroefd was omdat het zo lelijk was en maar klein bleef. Ze deed dat zo mooi, zo lief. Het was doodstil toen in de klas.
Mijnheer Colijn was ook onder de indruk. Hij vroeg haar waar zij dat Engels geleerd had. Toen bleek dat zij vroeger met haar vader en moeder altijd in het buitenland had gewoond en daar altijd Engels had gesproken en op Engelse scholen was geweest.
Onderwerp van een van mijn spreekbeurten was ‘het orkest’. Ik had daar lange tijd me op voorbereid: alle Engelse namen van de instrumenten en muzikale termen goed uit mijn hoofd geleerd. Mijnheer Colijn gaf me een ruime voldoende.

Mobilisatie.

In 1939 werd de mobilisatie afgekondigd. Ik vertelde al dat er in Europa een oorlog dreigde. Die brak ook werkelijk uit. Duitsland kwam door zijn inval in Polen als vanzelf in oorlog met Frankrijk en Engeland; die twee landen hadden Polen beloofd hun te helpen als de Polen door Duitsland zou worden aangevallen. In Nederland probeerde men weer neutraal te blijven, net zoals dat tijdens de eerst wereldoorlog het geval was.
Wel werden nu meerdere lichtingen van soldaten opgeroepen en er werden oefeningen gehouden, nu ook buiten de kazerneterreinen en de traditionele militaire oefenterreinen. Wij zagen dat al tijdens de fietstocht, waar ik van vertelde.
Ook in de vesting Naarden merkte je dat er meer soldaten waren dan de voorgaande jaren. Op de wallen in Naarden werden loopgraven aangelegd.
In de mobilisatietijd was het voor ons verboden daar te spelen; later heb ik ze goed kunnen bekijken en heb ik er vaak gespeeld.

Over die oorlogstijd vertel ik dan nu maar.

Oorlogstijd

Mei 1940.

In de nacht van 9 op 10 Mei trokken Duitse troepen onze oostgrens over.
’s Morgens vroeg hoorde ik in mijn bed ook vliegtuigen overkomen. Het was dus zo ver: ons landje was in oorlog; deze keer was Nederland dus niet neutraal gebleven, zoals in de eerste wereldoorlog wel was gebeurd.
De oorlog tegen de Duitse invallers duurde maar 5 dagen; 15 Mei capituleerde het Nederlandse leger (=gaf het Nederlandse leger zich over) en toen volgde voor Nederland de bezetting.
Al die vijf dagen was het droog en zonnig weer; ik heb iemand horen zeggen, dat dat een meevallertje was voor de Nederlandse soldaten. Maar dat gold natuurlijk ook voor de Duitse soldaten, dacht ik toen.

Ik moet nog vertellen dat alle mensen uit de vesting Naarden geëvacueerd werden.
Het was 14 Mei en het verhaal deed de ronde dat de Nederlandse troepen in Naarden de vesting wilden verdedigen als de Duitsers zo ver zouden komen. Voor de veiligheid van de burgers was het dus beter dat zij buiten de vesting waren. Je mocht meenemen wat je dragen kon en op je fiets kon laden. De huisdeuren moesten op slot gedaan worden. Ik weet nog dat ik al mijn jassen over elkaar droeg; ik had het dus wel erg warm toen wij met de andere mensen de vesting uitliepen. Ik heb toen overnacht bij de familie Jagtenberg, die in de ‘Bussumse’ buitenwijk van Naarden woonde. Ik weet niet meer of ik daar alleen was, of dat van ons gezin ook nog anderen daar sliepen. Ik weet ook niet meer of ik daar één of meer nachten ben geweest; ik denk dat het maar één nacht is geweest. Want wij kwamen wel heel gauw weer terug in de vesting.
Natuurlijk waren wij benieuwd hoe wij onze huizen zouden terug vinden.
Bij ons thuis was alles nog precies zoals wij dat hadden moeten achterlaten. De politie had de boel dus goed in de gaten gehouden.
Toen het Nederlandse leger had gecapituleerd werden in de Amsterdamse havens de aanwezige olie- en benzinevoorraden in brand gestoken, om te voorkomen dat die als oorlogsbuit in handen van de Duitsers zou vallen.
Die brand heeft een paar dagen geduurd en al die tijd konden wij in Naarden de rook zien opstijgen; het was een grote, dikke, bruin-grauwe walm. Ik heb horen vertellen dat de Duitsers het helemaal niet leuk hebben gevonden dat die brandstoffen voor hen verloren zijn gegaan. Maar ik dacht: ‘Dat hebben jullie tenminste niet te pakken kunnen krijgen; gebruik maar je eigen spullen.’

Het lyceum – Oorlogstijd.

Zoals gewoonlijk ging ik die eerste oorlogsdag op de fiets naar het Lyceum in Bussum. Daar heerste ook een bijzondere stemming; onder de jongens was er een sfeertje van: ‘wij zullen ze wel eens mores leren’, maar de leraren en leraressen waren niet zo optimistisch over de afloop van het gewapende verzet tegen de Duitse inval, begreep ik wel.

Op een morgen, onderweg naar school, zag ik heel hoog in de lucht een Duits vliegtuig. Ik hoorde hem zachtjes brommen. Het Nederlandse luchtafweergeschut kwam in actie: ik zag opeens een tweetal grijze wolkjes in de buurt van het vliegtuig, een tijdje daarna hoorde ik twee doffe plopjes van ontploffende granaten; net alsof iemand op een afstand met een mattenklopper een vloerkleed uitklopte. En toen spatte het vlieguig zelf uit elkaar. Het leek wel op uit elkaar spattend vuurwerk: zo’n inktvis met zijn kromme, naar beneden hangende bruingrijze armen: de rooksporen van brandende onderdelen van het vliegtuig. Het derde schot was dus al raak. Ik weet nog dat ik een heel tevreden gevoel had: wij Hollanders konden ons wel met goed resultaat verdedigen! Dat geluid van ontploffende luchtdoelgranaten zou ik de komende vijf jaren nog vele malen horen.

Het lyceum – Jodenvervolging.

In de loop van het schooljaar verdween Juffrouw Cohen van school. Zij was een Jodin; zij doceerde Frans.
Opeens was er een leraar voor dat vak, die wij nog niet op school hadden gezien. Toen hij voor het eerst in de klas kwam, stelde de rector van de school, mijnheer van Beusekom, hem aan ons voor en vertelde ook dat Juffrouw Cohen niet meer mocht les geven van de Duitsers.
Voor het vak Frans zouden wij in de loop van de oorlog vele leraren en leraressen krijgen, soms wel twee verschillende leerkrachten in één jaar. Daar werd door ons wel eens misbruik van gemaakt: als er een nieuwe leraar kwam en als die ons dan vroeg waar wij gebleven waren, noemden wij glashard een paar hoofdstukken terug in ons boek. Neen, het vak Frans werd dus niet meer serieus volgens rooster geleerd.

Het vak Duits, gedoceerd door mijnheer van Weeren, werd na 10 Mei opeens een niet zo populair vak: wie wilde er nog Duits leren, als de Duitsers zo slecht bleken te zijn, dat ze zelfs de Joden zo dwars zaten? In mijn klas zat een zoon van mijnheer van Weeren. Hij heette Ko. Hij was en bleef een vriend van mij, ondanks dat zijn vader Duitse les gaf. In het laatste oorlogsjaar hoorde ik van Ko dat zijn vader in het ondergrondse verzet zeer actief was. ‘In de ondergrondse zat’, werd dat toen genoemd.

In het tweede jaar gebeurde ook iets dat ik mij nog altijd herinner alsof het gisteren gebeurde. Wij kwamen voor het eerste lesuur in de klas en daar stond mijnheer van Beusekom met mijnheer ten Kate, de leraar Nederlands, die wij dat eerste uur hadden. Mijnheer van Beusekom vertelde ons dat een klasgenoot van ons niet meer op school zou komen: hij had zich die nacht op hun zolder opgehangen. Mijnheer van Beusekom vertelde dat hij die morgen, vroeg al, door zijn vader was opgebeld en dringend gevraagd was bij hun thuis te komen. Daar werd hem verteld dat hun zoon zo bang was voor de Duitsers, dat hij tot die daad was gekomen.
Bij de begrafenis was bijna de hele school aanwezig. Onze klas stond vooraan rond het graf, naast de familie. Achteraf was dit een demonstratie, die duidelijk liet blijken hoe de scholieren en de leerkrachten dachten over de Duitsers.
Er werd nog lang over hem nagepraat. Allengs werd mij duidelijk dat velen hem een beetje vreemde, bange jongen hadden gevonden en dat niet iedereen dit toen goed had begrepen. Nu was dat voor allen duidelijk geworden.

Het lyceum – Gevorderd.

In een later oorlogsjaar mochten wij niet meer in ons schoolgebouw: de Duitsers hadden het gebouw gevorderd om er troepen in onder te brengen.
Toen begon voor onze klas een soort zwerftocht langs diverse gebouwen in Bussum. Veel klassen van het Lyceum konden bij de Gooise HBS intrekken.
Met mijn klas ben ik in het militair tehuis geweest; ik geloof wel twee jaar. De laatste anderhalf jaar waren onze twee parallelklassen gehuisvest in twee kamers in de Julianakerk in Bussum.

Achteraf bedenk ik dat dit een erg moeilijke tijd moet zijn geweest voor de leerkrachten. Behalve de voorbereiding voor hun dagelijkse les programma’s, moesten zij ook zorgen dat de klassen in diverse lokaliteiten waren ondergebracht. Bovendien moesten zij nu ook veel grotere afstanden afleggen (in het begin per fiets, later kon dat alleen lopend gebeuren) om bij hun leerlingen te komen. Ik herinner me dat wij wel eens een minuut of tien moesten wachten voordat er iemand aankwam.
Dat waren wij in ons eigen schoolgebouw niet gewend geweest: daar was het wisselen van leraren een kwestie van hooguit twee, drie minuten.

Het lyceum – Verdere oorlogsongemakken.

Tegen het eind van de oorlog, de laatste twee jaren, begon ’s winters het gebrek aan brandstof ook merkbaar te worden. Steeds vaker zaten wij met onze winterjassen aan in de klas. En als het goed hard vroor ging ook dat niet meer; dan hadden wij ‘kolenvrij’. Ik weet nog dat er ijsbloemen op de ramen moesten staan om kolenvrij te krijgen: dan vroor het ook binnen, zo werd gesteld.

Dit werd ook de tijd dat ik niet meer met de fiets naar school kon gaan.
Ik had eerst al een tijdje met massieve banden gereden, want de gewone binnen- en buitenbanden waren halverwege de oorlog niet meer te koop, behalve in de Zwarte Handel, waar de prijzen erg hoog waren. Je kon je toen nog wel een tijdje behelpen met massieve banden van een soort rubber of van hout. Dat hotste en botste verschrikkelijk en dat was natuurlijk ook erg slecht voor je fiets; die viel na een tijdje bijkans uit elkaar van ellende.
Bovendien liep je onderweg het risico dat een Duitse soldaat je fiets gewoon van je afpakte. Met een bonnetje, dat hij je dan gaf, zou je een geldbedrag terug kunnen krijgen. Maar dat geldbedrag was natuurlijk niet voldoende om een tweedehands fiets te kunnen kopen. -En: waar zou je een tweedehands fiets kunnen kopen-? Niet bij de fietsenhandelaar maar op de Zwarte Markt. Bovendien moest je dat bonnetje ergens in Bussum bij de ‘Orts Kommandantur’ aanbieden en dat kostte je dan ook nog een halve dag: je kon dat natuurlijk niet even per fiets doen!.

Van huis naar school was ruim een uur lopen; met je zware schooltas aan je hand. En terug nog eens zo’n uur sjouwen!

Het laatste jaar liep ik ook nog het risico dat ik voor de ‘Arbeits Einsatz’ opgepakt kon worden. Zo langzamerhand was ik op een leeftijd gekomen dat ik daarvoor in aanmerking begon te komen; bovendien was ik redelijk lang voor mijn leeftijd (ik was in elke klas één van de de langste jongens) en zou ouder kunnen lijken dan ik in werkelijkheid was.
Van tijd tot tijd hoorde je geruchten dat er in een buurt of straat razzia’s gehouden werden en dat er dan mensen opgepikt werden om voor de Duitsers te moeten werken. Je werd dan gewaarschuwd om een bepaalde route niet te gaan, want daar zou je in zo’n ‘fuik’ kunnen lopen. Het kwam dus wel voor dat ik niet op school aankwam. En dit gebeurde vaker naarmate de oorlog ten einde liep. De Duitsers werden steeds lastiger.

Persoonsbewijs.

Op 8 October 1941 kreeg ik mijn persoonsbewijs. Compleet met pasfoto en 2 vingerafdrukken, één er van op de achterkant van de pasfoto. Je moest dit identiteitsbewijs altijd bij je hebben als je op straat was om hem te kunnen tonen als er een controle was. Hij kostte een gulden.
Nieuwe distributiebonnen werden alleen op vertoon hiervan uitgereikt.
Dit persoonsbewijs heeft ook nog een tijdje na de oorlog gewerkt.
Ik heb dit ‘papiertje-van-toen’ nog steeds.

Distributie.

Allengs werd het bij ons thuis ook minder. Voor een groot aantal goederen kwamen distributiebonnen in gebruik. Die bonnen moest je aan een winkelier geven als je iets bij hem wilde kopen; zonder bon kon je niet eens kopen! Aan iedereen werden die bonnen uitgereikt; ik geloof dat dat op het postkantoor gebeurde.

Ik weet niet meer in welke volgorde van goederen de distributie ingesteld werd, maar uiteindelijk was bijna alles ‘op de bon’: brood, melk, vlees, aardappelen, textiel. In de loop van de oorlog kon je ook steeds minder op een bon kopen. Het werd een tijd, waarin alles erg schaars werd. Tegen het einde van de oorlogstijd gebeurde het ook wel dat de winkelier zei dat hij het gevraagde niet in de winkel had en dat je dan dus niets op je bonnen kon kopen.
Je hoorde dan mensen mopperen: ‘dat de winkelier niet aan je wilde verkopen en dat hij de goederen maar liever onder de toonbank hield’.
Je kon dan voor jezelf verder denken: ‘liever op de Zwarte Markt verkopen; liever er veel geld voor krijgen, dan weinig geld met een paar bonnen er nog bij’.

De winkeliers moesten dan de bonnen, die zij van hun klanten hadden ontvangen op grote vellen voorgedrukt papier opplakken. De bonnen moesten per artikel op zo’n vel opgeplakt worden: suiker bij suiker, boter bij boter, enz. Die bonnen hadden de winkeliers weer nodig, als zij hun voorraden bij hun leveranciers weer aanvulden. Op die manier gezien, werden de goederen dus betaald met geld, maar als het ware ook met bonnen. Bonnen werden dus geld waard.

De bestaande winkeliers konden dus eigenlijk maar moeilijk uitbreiden:
ze kregen een bepaalde hoeveelheid bonnen van hun klanten en alleen met die bonnen konden zij op hun beurt weer hun voorraden inkopen.

Ik heb een aantal avonden bij Jan van der Veer thuis geholpen bij het opplakken van die bonnen; het was een reuze werk: de hele avond werd de huiskamertafel -onder de enige lamp in de kamer- in beslag genomen voor dit plakwerk. Er mocht natuurlijk ook geen bonnetje wegraken. Tegen het eind van het werk was de stemming dan ook niet al te best. De winkelier werd op die manier natuurlijk ook met een enorme hoeveelheid extra werk opgezadeld, dat in zijn vrije tijd moest gebeuren. Bedenk, dat in die tijd de winkelsluiting ook nog niet was zoals die nu is.
De kruidenierswinkel van Van der Veer was tot zeven uur ’s avonds geopend; daarna nog een uur of twee, drie, bonnen plakken, elke dag maar weer; je begrijpt dus wel dat de stemming soms ver onder het nulpunt zakte en dat er in de middenstand behoorlijk op de distributie werd gemopperd.

Ook werd er later in de oorlog ingesteld dat je ‘oude verpakking’ moest inleveren. Als je bijvoorbeeld een nieuwe tube tandpasta wilde kopen, moest je je oude, lege tube bij de winkelier inleveren. De kwaliteit van de tubes werd ook slechter: ze begonnen veel vaker te lekken tijdens het gebruik, herinner ik me.

Propaganda.

In de kranten stond alleen maar, wat de Duitsers wilden dat je zou lezen. De kranten werden gecensureerd (de Duitsers bepaalden wat gedrukt mocht worden; wat zij dus wilden dat je moest geloven). Daar las je dan van de Duitse overwinningen aan het front; eerst in het Westen van Europa (dat was de strijd tegen de ‘Fascisten’, zeiden ze dan) en later, toen zij Rusland waren binnengevallen, ook van hun overwinningen tegen de ‘Bolsjewieken’ aan het ‘Ostfront’. En het leek wel of zij altijd en overal en alles wonnen! In het begin van de oorlog was dat ook waar, maar dat begon te veranderen naarmate de oorlog langer duurde; dat hoorden wij dan van de Engelse zender en dat konden wij ook lezen in de ondergrondse krantjes, die in de loop van de oorlog uitgegeven werden.

In de officiële kranten schreven zij altijd dat de Duitse soldaten ook voor onze vrijheid vochten. Zij moedigden de Hollanders ook aan om in het Duitse leger dienst te nemen om te vechten aan het front, schouder aan schouder met onze Duitse ‘bevrijders’.

Ook vroegen ze om warme kleding te maken voor de soldaten aan het Oost-front. ‘Gebreide wollen handschoenen en sokken bijvoorbeeld waren erg welkom in die Russische winters, dat konden wij, Hollanders toch wel begrijpen?’ stond er dan wel eens in de krant.
Natuurlijk begrepen wij wel dat warme kleding welkom was in de Russische winters, maar wij begrepen niet waarom de Hollanders die kleding dan maar moesten maken, en gratis weggeven bovendien. Ja, het Hollandse volk was werkelijk een volk van louter ‘Dummkoepfe’.
Die goederen werden dan per trein naar Duitsland gestuurd; op de wagons waren grote posters geplakt, waarop dan in het Duits gedrukt stond dat dit een gift was van het ‘bevrijde’ Nederlandse volk, dat hiermede zijn dankbaarheid toonde. ‘Een extra aansporing ook voor het Duitse volk om nog maar eens iets voor zijn soldaten over te hebben,’ dacht ik dan.
En zulke treinen reden er dan ook; alleen, ze waren dan gevuld met geroofde goederen! Er reden bijvoorbeeld treinen vol met in beslag genomen kaas naar Duitsland.

Toen in de loop van de oorlog het ondergrondse verzet meer actief werd, las je ook in de officiële krant dat de Duitsers dit verzet niet accepteerden: als er zo’n ondergrondse groep gepakt was, las je van terechtstellingen, dat wil zeggen dat de Duitsers de verzetsmensen hadden doodgeschoten.

De Duitsers wilden ook niet hebben dat er berichten op illegale manieren werden doorgegeven. Ik zag dan grote papieren plakkaten opgeplakt, waarop een muur was afgebeeld, met daarop een groot oor; ‘Feind hoert mit’ stond er op. Zij bedoelden dan dat zulke berichten ook de Engelsen te weten konden komen. Maar wij legden dat uit dat ook de Duitsers en hun vriendjes wel eens te veel te horen konden krijgen en de illegale krantjes werden met meer zorg verspreid en het ondergrondse verzet breidde zich nog meer uit.

Radio ‘Oranje’.

Radio ‘Oranje’ was de naam van de Engelse zender, waar wij naar gingen luisteren als je ook eens de ‘andere partij van de oorlog’ wilde horen.
Die vertelde in de loop van de oorlog dat het voor de Duitsers niet zo goed meer ging.
De Duitsers konden de luchtslag boven Engeland maar niet winnen; uiteindelijk werden de luchtgevechten niet boven Engeland maar boven het vasteland van Europa uitgevochten.
Het ging mis met de Duitsers in Afrika; uiteindelijk werden de Duitse en Italiaanse legers daar verslagen.
De oorlog ter zee werd steeds moeilijker voor de Duitsers; het feit dat in Engeland steeds meer legervoorraden aankwamen was een bewijs dat er dus ook steeds meer schepen in Engeland aankwamen. Ik kan me ook niet herinneren dat de Italiaanse vloot enige grootse resultaten heeft geboekt.
De Duitse opmars in Rusland werd tot staan gebracht; de Russen boekten nu vorderingen en drongen de Duitsers met hun ‘bondgenoten’ steeds verder terug.
De Italiaanse troepen, die de bondgenoten van de Duitsers waren, bleken helemaal niet zo betrouwbaar voor de Duitsers te zijn; zij werden voor de Duitsers meer een zwaar blok aan het been. Toen het zo ver gekomen was dat de geallieerden op Sicilië en later ook in Italië waren geland, deserteerden veel Italianen en gaven de Italiaanse troepen zich heel makkelijk over.
Na de geweldige successen van de Japanners in het verre Oosten, (ook de Japanners vochten tegen de Amerikanen en waren daarom bondgenoten van de Duitsers) keerden ook daar de kansen; de Amerikanen heroverden steeds meer eilandjes (vaak niet meer dan atollen) op de Japanners en kwamen steeds dichter bij Japan zelf.

Het zal duidelijk zijn, dat de Duitsers niet wilden hebben dat de Hollanders er naar luisterden; luisteren werd dan ook al spoedig verboden. Dus gingen wij dat ‘stiekem’ doen, in het geheim. De radio werd heel zachtjes aangezet, omdat anders iemand buiten het huis zou kunnen horen dat je die zender aan had en zo’n luistervink zou je dan kunnen verraden. Je luisterde dus met je oor heel dicht bij de luidspreker.
Toen kwam de tijd dat de Duitsers de uitzendingen van Radio Oranje gingen storen; dat was wel lastig, want het werd nu moeilijker om te verstaan wat er in Londen voor de microfoon werd gezegd.
Om het geluid van die stoorzenders zoveel mogelijk te onderdrukken gingen wij nu een kruisantenne gebruiken, waarmee je, door hem een beetje te draaien, precies op de Engelse zender kon richten. En hoe verder de Duitse stoorzender nu stond van de lijn tussen onze antenne en de Engelse zender hoe minder last je had van die storing. In Naarden werkten die kruisantennes niet helemaal perfect, maar met een bepaalde opstelling, die wij gauw hadden gevonden, konden wij het storende geruis -zij het met moeite- wel grotendeels onderdrukken en radio ‘Oranje’ weer redelijk goed verstaan. Het beste effect kregen we als we ook onze duim zachtjes tegen het koperdraad legden.

Later wilden de Duitsers dat iedereen zijn radio inleverde. Velen deden dat, niet iedereen; wij niet in ieder geval. Nu moest onze radio natuurlijk verstopt worden en konden wij niet allen tegelijk meer luisteren, maar geluisterd werd er wel!

Grondstoffen – Schaarste.

De Duitsers wilden ook dat je koper en brons inleverde. Zij zeiden dan dat hun industrie grondstoffen nodig had om wapens te maken, waarmede dan ‘onze gemeenschappelijke vijand’ (de Engelsen bedoelden ze daarmede) bevochten kon worden. Dat betekende dat je bijvoorbeeld kandelaars of standbeeldjes moest inleveren.
Zo werden in de laatste oorlogsjaren ook kerkklokken door de Duitsers naar Duitsland getransporteerd om daar omgegoten te worden tot, onder andere, kanonlopen.

Maar ze wilden ook zilver en goud hebben. Je kon dat merken aan het geld dat nu in omloop kwam. Munten werden vervaardigd uit minder waardevolle metalen zoals zink; ook papiergeld kwam in omloop. Gouden tientjes en vijfjes zijn er in de oorlogstijd niet geslagen.

Grondstoffen – Verborgen houden.

Voor ons betekende dit dat wij dat soort dingen ook gingen verstoppen.
Er werd in Holland steeds meer verstopt. Waardevolle dingen, vaak al lange tijd in het bezit van families, werden op geheime plekjes opgeborgen: op de zolders of onder de vloeren; ook werd er veel in de tuinen begraven.
Soms werden waardevolle spullen ter bewaring aan goede of vertrouwde vrienden gegeven; vaak met de afspraak dat na de oorlog dit weer teruggegeven zou worden. (Waardevol hoeft natuurlijk niet altijd te betekenen dat ze duur zijn: er kunnen ook persoonlijke en dierbare herinneringen aan verbonden zijn).
Tante Ko heeft eens van een Joods gezin uit Amsterdam een paar zilveren kandelaars en een paar boeken ter bewaring gekregen.
Ik weet dat nog goed, want die mijnheer en mevrouw vroegen mij toen of ik voor hen iets op de fluit wilde spelen. Zij vonden vooral de lagere fluittonen zo mooi. Ik moest dat stukje een paar keer herhalen, vroegen ze. Het werd een vreemd half uurtje: ik kende de mensen niet, maar toch was er iets tussen hen en mij ontstaan.

Soms werd dit verstoppen in klein georganiseerd verband gedaan. Ik ben eens op de zolder van de Grote Kerk geweest. Dat was een waar doolhof van gangen en gangetjes, van kamers en kamertjes. Als je daar de weg niet wist kon je behoorlijk verdwalen. Bovendien moest je goed oppassen dat je niet op een zwakke plek van de houten vloeren stapte, anders kon je daar doorzakken en dan stortte je naar beneden (en de zolder van die kerk was hoog, hoor). Tot mijn grote verbazing zag ik daar toen hele rijen fietsen; en zeker een paar honderd radio’s lagen daar in een paar kamers. Op die zolders woonden tegen het einde van de oorlog ook enkele onderduikers!

Razzia’s.

De Duitsers roofden niet alleen waardevolle dingen uit Nederland, maar zij maakten ook jacht op mensen.

Zij hadden het vooral gemunt op de Joodse Nederlanders. Wij moesten geloven dat de Joden eigenlijk de schuld waren van de economische crisis van voor de oorlog en van de slechte toestanden in de crisis periode en dus ook van de oorlog zelf. Daarom moesten ze ‘gestraft’ worden. Je hoorde dan dat Joodse gezinnen zomaar opgepakt werden, uit hun huizen gehaald werden en naar een concentratiekamp gebracht waren. Er was zo’n kamp in Vught, Den Bosch en in Westerbork.
In de vesting Naarden waren ook opeens een paar families weg. Naarmate de oorlog vorderde werd het aantal weggevoerde Joden groter.

Je hoorde ook wel eens dat er ‘zwarthandelaren’ opgepakt werden en door een rechter naar zo’n kamp veroordeeld waren. Dat gebeurde vaker naarmate de oorlog vorderde, de levensmiddelen schaarser werden en de Zwarte Handel meer begon op te bloeien.

Verzetsmensen uit ‘De Ondergrondse’ werden ook wel eens ontdekt door de Duitsers. Of zij waren dan niet voorzichtig genoeg geweest, of zij hadden pech gehad, of zij werden aan de Duitsers verraden.
Waren zij tijdens één van hun acties gevangen genomen, dan zag het er slecht voor ze uit. Als afschrikking bedoeld voor het Ondergrondse Verzet werden dan zware veroordelingen, bijvoorbeeld doodstraffen, uitgevoerd.

Er werden ook wel mensen verraden, die naar de verboden zender hadden geluisterd. De verraders waren vaak Nederlanders, die het met de Duitsers hielden; NSB-ers werden die genoemd; zij waren lid van de Nationaal Socialistische Beweging, die probeerde het de Duitsers naar de zin te maken [‘met de Duitsers heulden,’ zeiden wij dan]. Maar soms kon je verraden worden door iemand die afgunstig, jaloers was.
Verraders waren natuurlijk nooit bekend, ze bleven anoniem, naamloos.
Je kon dan alleen maar vermoeden, wie je verraden had; door je goed te herinneren hoe je verraden was, kon je er na de oorlog toch wel vaak achter komen, wie je verraden had.

Mijn neef Piet is ook eens verraden. Hij had op het gemeentesecretarie, waar hij toen werkte, schamper over de Duitsers gesproken. Eén van zijn collega’s had dat aan de Duitsers verklapt. Hij is toen opgepakt en naar het concentratiekamp Vught gestuurd. Dat was een reuze schrik in ons gezin! Van tijd tot tijd stuurden wij hem een pakje met wat levensmiddelen en wat onderkleding en sokken.
Na een jaar kwam hij gelukkig weer thuis. Het was wel even wennen aan zijn kaal geschoren hoofd; maar na enkele maanden had hij zijn oude haardos weer terug.

Ik weet nog dat ik de indruk had dat die Hollandse concentratiekampen wel heel erg groot moesten zijn, want volgens mijn ‘schatting’ moesten er wel meer dan twee honderd duizend mensen zijn weggehaald; zo’n kamp moest wel één grote stad zijn.
Via de Engelse zender kreeg je echter te horen dat mensen uit die concentratiekampen op transport gezet werden naar Duitsland en daar in andere grotere kampen terecht kwamen, waar zij zware arbeid moesten verrichten. Van sommige van die Duitse kampen werd gezegd dat daar mensen gewoon werden vermoord.

Omdat Naarden maar drie uitgangen had, was de vesting eigenlijk niet zo’n goede plaats om ‘onder te duiken’. De Duitsers hoefden maar die drie wegen af te sluiten en de stad was geheel afgesloten. Ze konden dan op hun gemakje straat voor straat de gehele vesting uitkammen om eventuele onderduikers op te pakken. De Duitsers wisten dat ook en namen aan dat er daarom geen onderduikers in Naarden zouden zijn. Dat was een misrekening. Ze waren er wel. Ik vertelde al dat er onderduikers op de zolders van de Grote Kerk waren; maar er was geen Duitser, die daar naar boven durfde, want als zij dat van plan waren, werd de slechte staat van de zoldervloeren natuurlijk breed uitgemeten.

Toch is er een keer een razzia in Naarden gehouden. Ik lag op dat moment ziek op bed: ik had geelzucht. Naast mijn bed stond een po met een donkerbruin plasje er in. Ik hoorde beneden op de deur bonken en even later stond een Duitse soldaat in de deuropening van mijn slaapkamer. Tante Ko en Tante Fien hadden hem verteld dat er een jongen in huis was, die ziek op bed lag met een ‘ansteckende Krankheit’ [=besmettelijke ziekte]. Natuurlijk wilde hij dat zien, maar hij bleef bij de deur staan. Ik hield me slapende en woelde een beetje in mijn bed terwijl ik zachtjes kreunde. Het was kennelijk een goede opvoering geweest, want hij zei zoiets van: ‘Also gut, liegen bleiben’ en stommelde toen de trap weer af. Daar was ik dus goed van afgekomen! Mijn neef Piet was tijdens deze razzia op de kerkzolders.

Tante Ko liet in de tweede helft van de oorlog een onderduik ruimte op de zolder maken. Er werd een luik van ongeveer een meter in het vierkant in de vloer gemaakt en onder de vloer van de zolder was een ruimte waar je je dan kon verstoppen. Er werd afgesproken dat, als de Duitsers een razzia zouden houden, ik mijn matras en mijn dekens in dat gat zou doen, mijn bed snel weer zou opklappen en dan zelf ook in dat gat moest verdwijnen. Gelukkig is dat niet nodig geweest. In dat gat lagen ook dingen die wij niet bij de Duitsers ingeleverd hebben.

De ondergrondse.

Van het ondergrondse verzet begon ik pas halverwege de oorlog iets te merken. Ik had er al wel spannende verhalen over gehoord en ook over gelezen in de krant, als er mensen geëxecuteerd waren; maar de ondergrondse verzetsmensen zelf had ik nog niet ontmoet.
Van tijd tot tijd kregen wij een ondergronds krantje in de bus gestopt. ‘Vrij Nederland’ heette dat krantje. In het begin was dat krantje niet meer dan een enkel velletje gestencild papier. Het stond vol met berichten van het Russische front, de oorlog ter zee, de oorlog in het verre Oosten en de toestand in Engeland. Soms werd er iets verteld over het Koninklijk gezin in Canada; maar ook werd er iets verteld over de zogenaamde commando-raids op Duitse stellingen of fabrieken in Noorwegen en aan de Franse kusten. Of je las van de luchtbombardementen op Duitse steden of van de gevechten in Noord Afrika.
De berichten in die krantjes waren soms heel anders dan de Duitsers in de Hollandse kranten ons deden geloven.
Tot Tante Ko mij eens vroeg of ik een ondergronds blaadje wilde rondbrengen. Dat moest gebeuren tijdens de ‘Sperrzeit’.
In de loop van de oorlog hadden de Duitsers ingesteld dat ’s avonds vanaf tien uur tot de volgende ochtend zes uur niemand op straat mocht zijn. Dat was de ‘Sperrzeit’. Was je toch op straat dan kon je door een Duitse patrouille worden opgepakt. Als straf werd je dan naar een gevangenis of naar een strafkamp gestuurd.
Ik kreeg een stuk of tien blaadjes van ‘Vrij Nederland’ en die moest ik ’s avonds in de ‘Sperrzeit’, als er toch niemand op straat was, op een aantal adressen in de vesting in de bus doen, waarbij ik goed moest opletten dat niemand op die adressen mij zou zien. Bovendien moest ik dat heel stilletjes doen en oppassen voor Duitse patrouilles. Ik trok mijn gymnastiek-schoenen dan aan en een donkere trui en ging dan op pad.
Het was een echt spannend avontuur in de aardedonkere straten en ik paste wel heel goed op voor de patrouilles. Van lieverlee bracht ik twee tot drie keer per week die krantjes rond.
Een keer ontmoette ik zo’n patrouille. Gelukkig had ik de Duitsers eerder in de gaten dan zij mij: ik zag namelijk in een portiek een brandende cigaret oplichten en hoorde ze zachtjes praten. Stilletjes en snel wegwezen was dus de boodschap. In dat portiek kon ik mijn krantje dus niet kwijt!
Zo’n ‘bezorging’ duurde maar een half uurtje want ik kende de vesting op mijn duimpje.

De krantjes die ik rondbracht kwamen van mijnheer Jansen [daar kwam ik achter, toen Tante Ko mij vertelde dat ik die krantjes maar bij hem moest ophalen].
Eens vroeg hij mij of ik ook een pakje wilde ‘bezorgen’. Ik moest dat dan op een bepaalde plek neerleggen, vervolgens op een bepaald raam een bepaald signaal tikken en op de hoek van de straat wachten tot ik had gehoord dat iemand dat pakje had meegenomen. Zien kon ik niets, want alles was verduisterd; er brandde geen enkele straatlantaarn en de mensen mochten geen licht op straat laten schijnen. Bovendien was de duisternis een bescherming voor zowel diegene, die het pakje kreeg, maar ook voor de bezorger, voor mij dus.
Dat gebeurde steeds vaker; steeds moest zo’n pakje op een andere plek worden neergelegd; steeds moest ik een ander signaal op een ander raam tikken. Niet altijd was het de bewoner van dat huis die naar buiten kwam om de ‘levering’ in ontvangst te nemen. Was er na een kwartiertje niemand gekomen om het pakje op te rapen, dan moest ik het weer bij mijnheer Jansen terug brengen. Hij vertelde mij later dat die pakjes distributiebonnen bevatten, die door het ondergrondse verzet waren buitgemaakt als zij weer eens een distributiekantoor hadden overvallen.
Die bonnen waren dan bestemd voor een onderduikadres, waar meer monden moesten worden gevoed dan er op dat adres woonden.
Sommige pakjes waren te zwaar en te groot voor distributiebonnen; mijnheer Jansen vertelde dan dat de inhoud ‘gevaarlijk’ was. Altijd bond hij mij op het hart erg voorzichtig te zijn. Na de oorlog zei hij mij dat ik op die manier wapens en radio-onderdelen had bezorgd.

De luchtoorlog.

Op een middag was ik thuis op zolder en zag uit het zolderraam een luchtaanval gebeuren. Een paar Engelse jagers [ik zag duidelijk de op de romp geschilderde ringen] doken naar beneden en schoten met hun boordkanonnen op iets dat op de grond stond. In zo’n duikvlucht verdwenen ze achter het dak van de overburen, maar ik zag ze weer naar boven komen en dan nog een paar keer naar beneden duiken. Het duurde alles bij elkaar maar een paar minuten. Toen was het voorbij en de vliegtuigen verdwenen weer. Al gauw hoorde ik dat ze het hotel ‘Bos van Bredius’ hadden beschoten. In dat hotel was een hoofdkwartier van het Duitse leger ondergebracht. Het hotel was zwaar beschadigd.

Naarmate de oorlog voortduurde kwam Duitsland steeds meer onder druk te staan. Er vlogen steeds meer geallieerde vliegtuigen naar Duitsland.
De Amerikaanse bommenwerpers vlogen overdag en Engelse bommenwerpers kwamen ’s nachts. In de tweede helft van de oorlog ging dat van lieverlee bijna elke dag en elke nacht gebeuren.

Als er overdag zo’n luchtvloot overvloog, was dat een indrukwekkend gezicht: hoog in de lucht zag ik dan wel honderden witte strepen in de lucht getrokken worden. En waar zo’n streep aangroeide zag ik vaak een klein blinkend stipje: dat was het vliegtuig dat die condens-streep trok.
En steeds maar hoorde ik het gebrom van de motoren. Dan wist ik dat in Duitsland weer een bombardement zou worden uitgevoerd; dat ergens in Duitsland weer voor veel mensen iets ergs stond te gebeuren.
Gedurende de oorlog vlogen op die manier wel meer dan duizend vliegtuigen tegelijk in formatie naar Duitsland.

Soms zag ik een wolkje van blikkerende lichtjes in de lucht ontstaan, die langzaam naar beneden zakten en verder uit elkaar dreven. Later hoorde ik dat dit een pak strips van aluminium folie was en dat de geallieerde vliegers zo’n wolk van aluminium strips gebruikten om de Duitse radar te doen geloven dat daar een vliegtuig was. Het werkelijke vliegtuig was dan natuurlijk al op een andere plaats. Dit was dan een soort afleidingsmanoeuvre om de Duitse jagers op het verkeerde spoor te brengen.
Het was de periode dat radar was uitgevonden en in praktijk werd gebracht.
Ik heb zo’n aluminiumstrip wel eens in mijn handen gehad. Ze waren ongeveer 25 centimeter lang en 5 centimeter breed.

Als ’s avonds de vliegtuigen overvlogen hoorde ik dat bekende gebrom als ik in mijn bed lag. Ik deed dan de lamp in mijn slaapkamer aan en seinde, door het gordijntje voor het raam langer of korter open en dan weer dicht te doen de naam Naarden: ‘- . /. -/. -/. – . /- . . /. /- . ‘. Ik hield dat een paar maanden vol, elke keer als ’s avonds de vliegtuigen over kwamen. Ik hoop dat dit een beetje geholpen heeft. Later, toen de electrische stroom erg schaars werd heb ik met een zaklantaarn naar boven geseind.

De vliegtuigen kwamen niet altijd langs dezelfde weg terug. Als er eens een vliegtuig alleen terugkwam, hoorde je bijna altijd dat er iets met het toestel mis was. Misschien getroffen door het Duitse afweergeschut? Ik hoopte dan dat het vliegtuig weer veilig in Engeland zou landen.

Ook heb ik vaak zoeklichten in actie gezien als er vliegtuigen over kwamen. Zo’n stuk of acht tot twaalf lichtstralen zochten dan in de donkere lucht naar de vliegtuigen. En als dan één zo’n lichtstraal eindelijk een vliegtuig gevonden had, richtten twee, drie andere stralen er ook op en dan probeerde het luchtafweergeschut dat vliegtuig neer te schieten.
Ik heb dat een keer zien gebeuren. Het vliegtuig dwarrelde toen in zo’n luchtstraal naar beneden en de Duitsers hielden hem net zo lang in het licht gevangen tot hij neergestort was. Ze wilden namelijk weten of bemanningsleden kans zagen er met hun parachutes uit te springen.

De escapelijn.

Op een middag kwam een vreemde mijnheer bij Tante Ko op visite. Ik zag hem de stoep opkomen toen ik in ‘het kantoor’ mijn huiswerk deed. Na een kwartier ging hij weer weg. Tante Ko kwam mij toen vertellen dat ik een slaapgenoot op mijn kamer zou krijgen: een Amerikaanse piloot, die met zijn parachute uit zijn toestel was gesprongen toen dit tijdens zijn vlucht aangeschoten was en ergens op de Veluwe neerstortte. Vroeg in de avond werd hij gebracht door twee andere mannen met een auto, die in de straat een beetje voorbij ons huis stopte. Zij brachten hem bij ons naar binnen en legden hem op het bed van mijn neef Piet. De ondergrondse had hem van burgerkleding voorzien. Hij heeft een week of twee op bed gelegen. De eerste paar dagen sliep hij aan één stuk door; later begon hij een beetje bij te komen en konden wij een beetje met elkaar praten als ik ook naar bed ging; op een atlas kon ik aanwijzen waar hij nu tijdelijk woonde.
‘Naar bed gaan’ dat betekende dat ik alleen in dekens op de grond moest slapen. Als er een razzia zou komen dan moest die Amerikaan met mijn dekens in het gat op zolder wegduiken en ik moest op zijn plaats in bed gaan liggen.
Toen onze vliegenier weer een beetje opgeknapt was heb ik geholpen hem weer in Engeland te laten aankomen. Dat klinkt heel geweldig, maar toch, ik heb daar een klein stukje aan mee gedaan. Dat ging zo. Die mijnheer, die de piloot had gebracht, kwam weer op visite en hij zei dat ik de volgende morgen met mijn schooltas in de hand de voordeur moest uitgaan en op de hoek van onze straat wachten tot ik onze piloot zou zien. Die zou ons huis dan via de achtertuin hebben verlaten. Ik moest dan naar Bussum lopen en hij zou mij op enige afstand volgen. Voor het station in Bussum moest ik dan stil gaan staan en mijn tas op de grond zetten. Iemand, ook met een tas, zou mij dan de weg vragen naar het ziekenhuis. Als dat allemaal gebeurd was, moest die persoon mij tenslotte een hand geven en weggaan. Ik wist dan dat die persoon de goede nieuwe begeleider van onze piloot was, omdat drie dingen hadden geklopt. Ten eerste: die persoon had een tas bij zich; ten tweede: de weg naar het ziekenhuis was gevraagd; en ten derde: er was een handdruk gegeven. Als die drie punten voorbij waren moest ik met een zakdoek even over mijn gezicht vegen. Dat was dan het teken voor de piloot dat hij nu die andere persoon kon volgen. Waren er minder dan die drie tekens, dan moest ik met m’n zakdoek mijn handen even afvegen. En dan moest ik nog een half uur blijven wachten tot een volgende persoon op me afkwam. Die afspraken hebben goed gewerkt. De eerste persoon, een mevrouw met een bril, die een tas in de hand had, vroeg mij de weg naar het ziekenhuis maar gaf mij geen hand. Dus veegde ik mijn handen met mijn zakdoek af. Ongeveer tien minuten later kwam er een man, die de drie punten wel goed deed; hij vertelde me ook dat die mevrouw met de bril wel van de ‘goede’ partij was, maar dat men zeker wilde zijn dat ook ik wel de juiste schakel in de ketting was: men kende mij namelijk niet. Hij had die ontmoeting met die mevrouw zien gebeuren en toen ik mijn handen afveegde wist hij dat ik de gezochte persoon was! Later hoorden wij dat de piloot veilig in Engeland is aangekomen.
Tante Ko vertelde mij dat die onbekend gebleven mijnheer, die tweemaal op visite was gekomen, wel erg zenuwachtig moet zijn geweest toen hij die tweede keer bij ons kwam: ‘Hij had zich vast en zeker heel vlug moeten verkleden en had toen vergeten zijn gulp dicht te doen,’ zei ze.
Na de oorlog heeft Tante Ko een bedankje gekregen van de Amerikaanse president voor deze hulp.

Losse gebeurtenissen.

Omdat ik in Naarden woonde en in Bussum op school ging ben ik in de klas altijd een beetje alleen gebleven. Na schooltijd even met een klasgenoot naar zijn huis gaan deed ik maar hoogst zelden: ik moest immers na schooltijd naar Naarden fietsen (en later in de oorlogstijd moest ik dat lopen), waar ik op tijd moest zijn voor het eten en voor mijn huiswerk.

Toch is het niet zo dat ik helemaal geen contact met mijn klasgenoten had.

Ik weet nog dat ik eens bij Jan Borst thuis geweest ben. Hij was een zoon van een Ambonese vader en moeder. Zijn vader was een oud KNIL-militair, die met pensioen naar Holland was gekomen. Zijn moeder liep nog in de Indische klederdracht. Hij had het in Holland niet zo naar zijn zin. Op school klaagde hij tenminste altijd over het Hollandse weer; ‘dat maakte hem zo verkouden,’ zei hij altijd. Hij vertelde eens dat hij negen jaar oud was toen hij naar Holland kwam. Hij had een prachtige gitaar, glanzend en diep bruin van kleur. En hij kon er geweldig goed op spelen, vond ik. Ik ben maar een keer bij hem geweest, ik vond hem eigenlijk een grote zeur.

Vaker kwam ik bij Gerrit Bouman. Hij woonde in Bussum, hun huis heette ‘Pruppeltje’. Zo noemde zijn zuster zichzelf toen zij nog heel klein was, vertelde hij. Haar echte naam weet ik niet meer.
Gerrit had een eigen kamer en kon zijn eigen grammofoonplaten op zijn eigen grammofoon draaien; en dat vond ik erg chique.
Ik ben een keer met het gezin Bouman naar een cabaretvoorstelling in Amsterdam geweest. ‘Adam en Eva’ heette het programma, waarvan ik mij alleen herinner dat ik er niets aan vond.

Geef een reactie